In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de vordering van een benadeelde partij, [A] B.V., die schadevergoeding eiste na een diefstal. De verdachte, geboren in 1962, was veroordeeld tot betaling van € 155,02 aan de benadeelde partij. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de vordering van de benadeelde partij terecht ontvankelijk had geacht, omdat de vertegenwoordiger, [betrokkene 1], voldoende bevoegdheid had om namens de rechtspersoon op te treden. De Hoge Raad bevestigde dat een schriftelijke volmacht niet vereist is als de benadeelde partij een rechtspersoon is en het voegingsformulier is ondertekend door een persoon die optreedt namens de rechtspersoon. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd van elf maanden naar tien maanden en twee weken, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen.