ECLI:NL:HR:2025:471
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake inkomstenbelasting 2013
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], tegen de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P]. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juli 2023, met nummer BK-22/00656, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/1693) over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.