Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
9. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
10. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn bezittingen rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld.
11. Ingevolge artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer.
12. Ingevolge artikel 5.3, derde lid, onderdeel e, worden schulden alleen in aanmerking genomen voor zover de gezamenlijke waarde meer bedraagt dan € 2.900.
13. Volgens eiser betreft de bonusrenterekening een schuld aan zijn vader. Op de rekening is door eisers vader geld gestort om een mogelijke operatie van eiser in verband met een beenlengteverschil te kunnen bekostigen. Toen de operatie niet mogelijk bleek, is het bedrag op de rekening in 2014 teruggestort naar de vader ter aflossing van diens hypotheek.
14. De bewijslast dat de bonusrenterekening een schuld aan vader betreft, ligt bij eiser. Een geldlening kan zowel schriftelijk als mondeling worden overeengekomen. Er is geen schriftelijke overeenkomst overgelegd, noch andere stukken waaruit blijkt dat de bonusrenterekening een lening betreft. Met zijn verwijzing naar het feit dat het bedrag in 2014 naar de vader is overgemaakt omdat de operatie van eiser niet doorging, maakt eiser niet aannemelijk dat sprake is (geweest) van een lening. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 de bonusrenterekening als bezitting gekwalificeerd en zijn vader heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 geen vordering opgenomen. Dat duidt erop dat eiser en zijn vader er in 2013 van uitgingen dat het bedrag op de bonusrenterekening aan eiser toebehoorde en geen lening was.
15. Gelet op het voorgaande is eiser niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De bonusrenterekening is derhalve terecht tot de bezittingen van eiser gerekend.
16. Volgens eiser behoort de PGB-rekening niet tot zijn box 3 vermogen omdat hij niet vrijelijk over het geld kon beschikken.
17. Vaststaat dat liquide middelen (zowel giraal als chartaal geld) waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen en als zodanig behoren tot de bezittingen en daarmee tot de rendementsgrondslag voor box 3. Uitgangspunt is dus dat het saldo op de PGB-rekening op 1 januari 2013 als bezitting kwalificeert. De vraag die dan resteert is of van de hoofdregel moet worden afgeweken, gelet op de omstandigheid dat het bedrag reeds een bestemming heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Uitsluitend van belang is of de bezitting een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en of de persoon die tot de bezitting is gerechtigd daarvan dan ook de vruchten geniet/kan genieten. In de parlementaire behandeling bij de invoering van box 3 is ook geen aanwijzing te vinden voor een andersluidend oordeel.
18. De door eiser aan de orde gestelde kwestie heeft al eerder tot Kamervragen geleid. De reactie van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Brief van VWS van 26 april 2013, nr. 106593-101114-Z, V-N 2013/21.12) luidde destijds als volgt:
“Vraag 1
Bent u ermee bekend dat het persoonsgebonden budget (PGB) dat op 1 januari op een aparte rekening staat, wordt meegeteld bij de bezittingen dan wel schulden in box 3?
Antwoord
Ja. Overigens hoeft dit PGB niet op een aparte rekening te staan.
Vraag 2
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het later uitbetalen van zorgverleners en het tegelijkertijd vroeg overmaken van een PGB-voorschot door het Zorgkantoor het saldo op deze aparte berekening behoorlijk kan oplopen?
Antwoord
Het saldo kan inderdaad op deze wijze toenemen. Daarbij kan het voorkomen dat het PGB meetelt voor de rendementsgrondslag in box 3 (…).
Vraag 3
Deelt u de mening dat het PGB-voorschot geen vermogen is, maar bedoeld is om zorg in te kopen en als zodanig niet meegeteld mag worden voor de vermogensrendementsheffing?
Antwoord
Het PGB-voorschot is inderdaad bedoeld om zorg in te kopen. Dat aspect kan echter niet worden meegewogen bij de rendementsheffing in box 3.
De rendementsgrondslag omvat onder meer alle liquide middelen, ongeacht welke bestemming deze zullen krijgen. Een nog niet besteed PGB-voorschot valt daar ook onder. De in de fiscale wetgeving vastgelegde gedachte is dat alle vermogensbestanddelen en dus ook liquide middelen rendement kunnen opleveren. Dat geldt ook voor het PGB-voorschot dat op de peildatum op een bankrekening staat.”
19. De omstandigheid dat het PGB reeds een bestemming heeft, doet dus niet af aan de hoofdregel dat het bedrag behoort tot de rendementsgrondslag voor box 3.
20. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het saldo op de PGB-rekening van € 1.224 kwalificeert als een schuld, nu tussen partijen niet in geschil is dat het op 1 januari 2013 aanwezige saldo aan een zorgverlener was verschuldigd, dan wel aan het zorgkantoor terugbetaald moest worden. Dit bedrag komt evenwel niet boven de drempel van € 2.900 uit.
21. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder Belastingdienst/Toeslagen moet volgen in het buiten aanmerking laten van de PGB-rekening. Belastingdienst/Toeslagen heeft het buiten aanmerking laten bij het berekenen van de herziene definitieve huurtoeslag 2013 namelijk gebaseerd op de zogenoemde hardheidsclausule in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 17, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Deze bepaling geldt niet voor de inkomstenbelasting.
Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
22. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot een schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel omdat verweerder al in 2014 en 2018 had kunnen en moeten weten hoe hoog het vermogen van eiser was, kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers, verweerder heeft de bonusrenterekening en de PGB-rekening voor box 3 nu juist van meet af aan aangemerkt als bezitting.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
24. De rechtbank ziet aanleiding om de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase als gevolg van de coronacrisis te verlengen met vier maanden.[1] Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 mei 2020. Nu de rechtbank uitspraak doet op 23 mei 2022, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en acht dagen geduurd. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet is de redelijke termijn dus nog niet overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
[1] Gerechtshof Den Haag 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:GHDHA:2022:490.”