ECLI:NL:GHDHA:2023:1926

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
BK-22/00656
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rendementsgrondslag en belastingaanslag IB/PVV 2013

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar dit verzoek werd afgewezen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil betreft de vraag of de schuld aan de vader van belanghebbende met betrekking tot het saldo op de bonusrenterekening moet worden erkend en of het saldo op de PGB-rekening tot de rendementsgrondslag behoort. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een schuld aan zijn vader, en dat het saldo op de PGB-rekening als bezitting moet worden aangemerkt. Het Hof bevestigt deze oordelen en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang.

De uitspraak van het Hof benadrukt de bewijslast die op belanghebbende rust om aan te tonen dat er sprake is van een schuld, en dat de PGB-rekening in beginsel tot de rendementsgrondslag behoort. Het Hof concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden, en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00656

Uitspraak van 26 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 mei 2022, nummer SGR 21/1693.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 6 februari 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48 (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2020 een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) ingediend. Belanghebbende heeft dat verzoek herhaald bij brief van 19 maart 2020.
1.3.
De Inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 14 april 2020 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen (de beschikking).
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
1.5.
Bij brief van 25 augustus 2020 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld. Bij beschikking van 2 november 2020 is aan belanghebbende een dwangsom van € 1.442 toegekend.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 14 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1990. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 een bedrag van € 22.356 als bezitting tot de rendementsgrondslag gerekend. Dit bedrag betreft de saldi op 1 januari 2013 van de volgende bankrekeningen, die op naam van belanghebbende staan:
[bankrekening 1]
ING Betaalrekening
€ 4.213
[bankrekening 2]
ING Bonusrenterekening
€ 16.919
[bankrekening 3]
ING Betaalrekening
€ 1.224
2.2.
Het saldo op de Bonusrenterekening is tot stand gekomen doordat de vader van belanghebbende (de vader) bedragen overmaakte aan belanghebbende. Belanghebbende heeft de Bonusrenterekening in 2014 opgeheven en het saldo overgemaakt aan de vader met als omschrijving “t.b.v. hyp.”.
2.3.
De vader heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 geen vordering op belanghebbende als bezitting tot de rendementsgrondslag gerekend.
2.4.
De betaalrekening met nummer [bankrekening 3] (de PGB-rekening) betreft een rekening die wordt aangehouden voor de ontvangsten van en betalingen uit een persoonsgebonden budget van belanghebbende.
2.5.
Bij brief van 29 januari 2021 heeft de Belastingdienst Toeslagen aangekondigd het saldo op 1 januari 2013 van de PGB-rekening voor de toepassing van de vermogenstoets van artikel 7, lid 3, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) op grond van artikel 9, lid 1, letter b, onder 17 van de Uitvoeringsregeling algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR AWIR) buiten aanmerking te laten. De brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir blijft echter op verzoek van de belanghebbende (onder andere) buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag, als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001, zou worden verminderd met uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget, als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ. Het voornoemde voorschot op een persoonsgebonden budget dient hierbij betrekking te hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar, aldus artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 17, van de Uitvoeringsregeling Awir.
Belastingdienst/Toeslagen is na nadere bestudering van de casus tot het oordeel gekomen dat het bedrag van € 1.224,59 buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van het vermogen van [belanghebbende], nu ik er, met het oog op hetgeen [belanghebbende] aanvoert, van uit wil gaan dat dit bedrag betrekking heeft op voorschotten van het persoonsgebonden budget over 2013. Nu de grondslag sparen en beleggen door de inspecteur bepaald was op € 1.217 en er € 1.224,59 buiten beschouwing dient te worden gelaten, ligt het vermogen van [belanghebbende] niet langer in de weg aan het verlenen van de huurtoeslag 2013. [Belanghebbende] zal een herziene definitieve beschikking omtrent de huurtoeslag 2013 ontvangen. Dit kan enige tijd duren.”
2.6.
Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft Belastingdienst Toeslagen de huurtoeslag van belanghebbende voor het jaar 2013 definitief vastgesteld op € 1.586.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Juridisch kader
9. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
10. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn bezittingen rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld.
11. Ingevolge artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 zijn schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer.
12. Ingevolge artikel 5.3, derde lid, onderdeel e, worden schulden alleen in aanmerking genomen voor zover de gezamenlijke waarde meer bedraagt dan € 2.900.
Bonusrenterekening
13. Volgens eiser betreft de bonusrenterekening een schuld aan zijn vader. Op de rekening is door eisers vader geld gestort om een mogelijke operatie van eiser in verband met een beenlengteverschil te kunnen bekostigen. Toen de operatie niet mogelijk bleek, is het bedrag op de rekening in 2014 teruggestort naar de vader ter aflossing van diens hypotheek.
14. De bewijslast dat de bonusrenterekening een schuld aan vader betreft, ligt bij eiser. Een geldlening kan zowel schriftelijk als mondeling worden overeengekomen. Er is geen schriftelijke overeenkomst overgelegd, noch andere stukken waaruit blijkt dat de bonusrenterekening een lening betreft. Met zijn verwijzing naar het feit dat het bedrag in 2014 naar de vader is overgemaakt omdat de operatie van eiser niet doorging, maakt eiser niet aannemelijk dat sprake is (geweest) van een lening. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 de bonusrenterekening als bezitting gekwalificeerd en zijn vader heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 geen vordering opgenomen. Dat duidt erop dat eiser en zijn vader er in 2013 van uitgingen dat het bedrag op de bonusrenterekening aan eiser toebehoorde en geen lening was.
15. Gelet op het voorgaande is eiser niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De bonusrenterekening is derhalve terecht tot de bezittingen van eiser gerekend.
PGB-rekening
16. Volgens eiser behoort de PGB-rekening niet tot zijn box 3 vermogen omdat hij niet vrijelijk over het geld kon beschikken.
17. Vaststaat dat liquide middelen (zowel giraal als chartaal geld) waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen en als zodanig behoren tot de bezittingen en daarmee tot de rendementsgrondslag voor box 3. Uitgangspunt is dus dat het saldo op de PGB-rekening op 1 januari 2013 als bezitting kwalificeert. De vraag die dan resteert is of van de hoofdregel moet worden afgeweken, gelet op de omstandigheid dat het bedrag reeds een bestemming heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Uitsluitend van belang is of de bezitting een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en of de persoon die tot de bezitting is gerechtigd daarvan dan ook de vruchten geniet/kan genieten. In de parlementaire behandeling bij de invoering van box 3 is ook geen aanwijzing te vinden voor een andersluidend oordeel.
18. De door eiser aan de orde gestelde kwestie heeft al eerder tot Kamervragen geleid. De reactie van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Brief van VWS van 26 april 2013, nr. 106593-101114-Z, V-N 2013/21.12) luidde destijds als volgt:
“Vraag 1
Bent u ermee bekend dat het persoonsgebonden budget (PGB) dat op 1 januari op een aparte rekening staat, wordt meegeteld bij de bezittingen dan wel schulden in box 3?
Antwoord
Ja. Overigens hoeft dit PGB niet op een aparte rekening te staan.
Vraag 2
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het later uitbetalen van zorgverleners en het tegelijkertijd vroeg overmaken van een PGB-voorschot door het Zorgkantoor het saldo op deze aparte berekening behoorlijk kan oplopen?
Antwoord
Het saldo kan inderdaad op deze wijze toenemen. Daarbij kan het voorkomen dat het PGB meetelt voor de rendementsgrondslag in box 3 (…).
Vraag 3
Deelt u de mening dat het PGB-voorschot geen vermogen is, maar bedoeld is om zorg in te kopen en als zodanig niet meegeteld mag worden voor de vermogensrendementsheffing?
Antwoord
Het PGB-voorschot is inderdaad bedoeld om zorg in te kopen. Dat aspect kan echter niet worden meegewogen bij de rendementsheffing in box 3.
De rendementsgrondslag omvat onder meer alle liquide middelen, ongeacht welke bestemming deze zullen krijgen. Een nog niet besteed PGB-voorschot valt daar ook onder. De in de fiscale wetgeving vastgelegde gedachte is dat alle vermogensbestanddelen en dus ook liquide middelen rendement kunnen opleveren. Dat geldt ook voor het PGB-voorschot dat op de peildatum op een bankrekening staat.”
19. De omstandigheid dat het PGB reeds een bestemming heeft, doet dus niet af aan de hoofdregel dat het bedrag behoort tot de rendementsgrondslag voor box 3.
20. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het saldo op de PGB-rekening van € 1.224 kwalificeert als een schuld, nu tussen partijen niet in geschil is dat het op 1 januari 2013 aanwezige saldo aan een zorgverlener was verschuldigd, dan wel aan het zorgkantoor terugbetaald moest worden. Dit bedrag komt evenwel niet boven de drempel van € 2.900 uit.
21. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder Belastingdienst/Toeslagen moet volgen in het buiten aanmerking laten van de PGB-rekening. Belastingdienst/Toeslagen heeft het buiten aanmerking laten bij het berekenen van de herziene definitieve huurtoeslag 2013 namelijk gebaseerd op de zogenoemde hardheidsclausule in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 17, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Deze bepaling geldt niet voor de inkomstenbelasting.
Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
22. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot een schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel omdat verweerder al in 2014 en 2018 had kunnen en moeten weten hoe hoog het vermogen van eiser was, kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers, verweerder heeft de bonusrenterekening en de PGB-rekening voor box 3 nu juist van meet af aan aangemerkt als bezitting.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
24. De rechtbank ziet aanleiding om de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase als gevolg van de coronacrisis te verlengen met vier maanden.[1] Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 mei 2020. Nu de rechtbank uitspraak doet op 23 mei 2022, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en acht dagen geduurd. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet is de redelijke termijn dus nog niet overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
[1] Gerechtshof Den Haag 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:GHDHA:2022:490.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot een bedrag van nihil. Daarbij gaat het om de vraag of de Inspecteur bij de bepaling van de rendementsgrondslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld ter grootte van het saldo van de Bonusrenterekening en of de Inspecteur de PGB-rekening ten onrechte tot de rendementsgrondslag heeft gerekend. Verder is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Tevens concludeert belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding voor de fase van bezwaar (drie punten), beroep (twee punten) en hoger beroep (twee punten).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Artikel 5.3 Wet IB 2001 (tekst 2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
2. Bezittingen zijn:
(…)
e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
(…),
met waarde in het economische verkeer.
(…)
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
(…)
e. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vierde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2.900.
(…).”
De Bonusrenterekening
5.2.
Belanghebbende stelt dat bij de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 per 1 januari 2013 een schuld aan de vader ter grootte van het saldo van de Bonusrenterekening in aanmerking moet worden genomen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat sprake is van een voorwaardelijke schuld in die zin dat het saldo op de Bonusrenterekening alleen terugbetaald hoefde te worden als de medische operatie van belanghebbende geen doorgang zou vinden. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank de bewijslast ten aanzien van de vraag of belanghebbende een schuld heeft aan zijn vader, ten onrechte bij belanghebbende gelegd.
5.3.
Belanghebbendes standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een belastingplichtige die stelt recht te hebben op een post die leidt tot een vermindering van de te betalen belasting heeft, bij betwisting door de inspecteur, de bewijslast om feiten en omstandigheden aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat recht bestaat op die belastingverminderende post (vgl. HR 20 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5490, BNB 1993/348).
5.4.
Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen rust op belanghebbende de bewijslast dat hij een schuld ter grootte van het saldo van de Bonusrenterekening aan de vader heeft.
5.5.
Belanghebbende stelt dat hij aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof volgt hem hierin niet. Belanghebbende heeft geen schriftelijke stukken overgelegd ter onderbouwing van het bestaan van een schuld aan de vader. Uit de tot de gedingstukken behorende rekeningafschriften kan worden afgeleid dat belanghebbende in de maanden augustus, september en oktober van 2006, en naar belanghebbende stelt en de Inspecteur niet betwist, nadien ook bedragen heeft ontvangen van de vader. Voorts blijkt uit de rekeningafschriften dat belanghebbende op 17 november 2014 een bedrag van € 22.287,58 aan de vader heeft terugbetaald. Uit de omschrijving op de rekeningafschriften van de ontvangen bedragen, uit de omschrijving op het rekeningafschrift van het terugbetaalde bedrag, noch uit andere door belanghebbende aangedragen feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake is van bedragen die door belanghebbende onder schuldigerkenning van de vader zijn ontvangen, respectievelijk van een bedrag dat door hem ter delging van een schuld aan de vader is terugbetaald. Met de enkele toelichting van belanghebbende dat de van zijn vader ontvangen gelden werden gespaard voor het betalen van een medische operatie en deze bedragen moesten worden terugbetaald toen bleek dat de medische operatie niet mogelijk was, heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat hij een schuld heeft aan de vader. De omstandigheid dat de vader de schuld van belanghebbende aan hem niet als vordering in zijn eigen rendementsgrondslag voor het jaar 2013 heeft opgenomen is een indicatie dat ook de vader er niet van uitging dat sprake was van een schuld van respectievelijk vordering op belanghebbende.
5.6.
Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes standpunt dat sprake is van een schuld aan de vader die bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking moet worden genomen.
De PGB-rekening
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de PGB-rekening ten onrechte tot de rendementsgrondslag is gerekend. Daartoe voert hij primair aan dat belanghebbende niet gerechtigd is tot de PGB-rekening en dat hij er niet vrijelijk over kan beschikken. In dat verband trekt belanghebbende een parallel met de notariële derdenrekening. Voorts voert belanghebbende subsidiair aan dat, als het Hof er vanuit gaat dat belanghebbende wel gerechtigd is tot de gelden op de PGB-rekening, tegenover het saldo op de PGB-rekening een verplichting staat in de vorm van een te betalen bedrag aan de zorgverlener of, indien het saldo op de PGB-rekening niet wordt aangewend voor de inkoop van zorg, het zorgkantoor. Meer subsidiair voert hij aan dat de onder 2.5 genoemde brief van de Belastingdienst Toeslagen en de naar aanleiding daarvan onder 2.6 genoemde beschikking over de definitieve huurtoeslag tot gevolg moeten hebben dat de PGB-rekening ook voor de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 buiten aanmerking moet worden gelaten, dan wel dat het in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, om die rekening voor de bepaling van de rendementsgrondslag niet buiten beschouwing te laten en voor de bepaling van de huurtoeslag over 2013 wel.
5.8.
Niet in geschil is dat de PGB-rekening op naam van belanghebbende staat en dat belanghebbende bevoegd is betalingen daarvan te doen. In beginsel is het saldo op de PGB-rekening daarmee een bezitting van belanghebbende in de zin van artikel 5.3, lid 2, letter e, Wet IB 2001 die tot de rendementsgrondslag behoort.
5.9.
Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de PGB-rekening vergelijkbaar is met een derdenrekening van een notaris, waarvan voor de toepassing van de Wet IB 2001 het saldo wordt toegerekend aan de rechthebbenden tot die rekening (HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1177, BNB 2019/144
), en dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, in die vergelijking de rol van de notaris heeft, aan wie dat saldo niet wordt toegerekend. Dit standpunt van belanghebbende verwerpt het Hof, omdat belanghebbende dit standpunt niet onderbouwt met feiten en omstandigheden op grond waarvan in zijn algemeenheid geoordeeld kan worden dat de PGB-rekening vergelijkbaar is met een notariële derdenrekening, en in het bijzonder dat het aannemelijk is dat voor de PGB-rekening dezelfde beperkingen gelden als die de Wet op het notarisambt stelt aan de notariële derdenrekening. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
5.10.
Belanghebbende stelt subsidiair dat tegenover het saldo van de PGB-rekening een op 1 januari 2013 bestaande schuld staat, namelijk het bedrag dat belanghebbende aan de zorgverlener, dan wel indien het saldo niet wordt aangewend voor het inkopen van zorg, het zorgkantoor, dient te betalen. Dat standpunt leidt evenmin tot een lagere rendementsgrondslag. De in dat verband in aanmerking te nemen schuld bedraagt, samen met de andere schulden van belanghebbende, namelijk minder dan € 2.900 en blijft daarom ingevolge artikel 5.3, lid 3, aanhef, en letter e, Wet IB 2001 buiten aanmerking bij de bepaling van de rendementsgrondslag.
5.11.
Belanghebbendes meer subsidiaire standpunt dat de uitspraak van de Belastingdienst Toeslagen, op grond waarvan het saldo van de PGB-rekening op 1 januari 2013 voor de toepassing van de vermogenstoets van artikel 7, lid 3, AWIR op grond van artikel 9, lid 1, aanhef en letter b, paragraaf 17, UR AWIR buiten aanmerking wordt gelaten, ook heeft te gelden voor de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001, wijst het Hof eveneens af. De AWIR geldt voor inkomensafhankelijke regelingen (artikel 1, lid 1, AWIR). Onder inkomensafhankelijke regelingen wordt verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht (artikel 1, lid 3, AWIR). Omdat de Wet IB 2001 geen inkomensafhankelijke regeling is in de zin van artikel 1, lid 3, AWIR, is de AWIR, bij afwezigheid van een andersluidend wettelijk voorschrift of goedkeurend beleid, niet van toepassing op de Wet IB 2001. De hiervoor bedoelde uitspraak van de Belastingdienst Toeslagen is derhalve niet van invloed op de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001.
5.12.
Ook belanghebbendes meer subsidiaire standpunt dat het in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, om de PGB-rekening voor de bepaling van de rendementsgrondslag niet buiten beschouwing te laten en voor de bepaling van de huurtoeslag over 2013 wel, volgt het Hof niet.
5.13.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120). Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan geoordeeld kan worden dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Inspecteur de PGB-rekening niet tot de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 zou rekenen. Voor zover belanghebbende betoogt dat een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging kan worden afgeleid uit de brief van de Belastingdienst Toeslagen van 29 januari 2021 (zie 2.5) volgt het Hof hem daarin niet. Voorbijgaand aan de vraag of onder de omstandigheden van dit geval de Belastingdienst Toeslagen, die geen verantwoordelijkheid heeft voor de heffing en invordering van inkomstenbelasting (artikel 3, lid 7 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003), uitlatingen kan doen die bij belanghebbende vertrouwen kunnen opwekken ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting, wordt in de brief van de Belastingdienst Toeslagen op geen enkele manier gesuggereerd en kan daaruit op geen enkele manier worden afgeleid dat het daarin besprokene ook voor de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 geldt.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij afziet van het formuleren van afzonderlijke gronden met betrekking tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Belanghebbende heeft aldus niet aan zijn stelplicht voldaan.
5.14.
Gelet op het vorenstaande faalt belanghebbendes standpunt dat de PGB-rekening niet in de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 moet worden begrepen.
Vergoeding van immateriële schade
5.15.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/232). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.16.
De redelijke termijn kan door bijzondere omstandigheden worden verlengd. De coronacrisis in zijn algemeenheid is echter geen reden voor verlenging van de termijn. Dit is alleen een bijzondere omstandigheid als partijen waren uitgenodigd voor de zitting in de periode waarin de Rechtbank in verband met de uitbraak van dit virus was gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Dat betrof de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106). Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is hiervan geen sprake.
5.17.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 15 mei 2020. De
Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 mei 2022. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel met afgerond een maand is overschreden.
5.18.
De grond voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade is de spanning en frustratie die een belastingplichtige geacht wordt te ervaren bij overschrijding van de redelijke termijn. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83, volgt echter dat in het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Daarvan is sprake indien de som van de aan een bestuursorgaan te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. In dit geval is de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting van € 14 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 48 in geschil. Er is derhalve sprake van een zeer gering financieel belang in de zin van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad, zodat ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren. Het Hof wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade daarom af.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 26 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.