4.4.1Het Unierecht stelt regels voor het verwerken van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Deze regels zijn neergelegd in Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna: Richtlijn 2016/680). De volgende bepalingen uit deze richtlijn zijn in het bijzonder van belang.
- Artikel 1:
“Onderwerp en doelstellingen
1. Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
2. Overeenkomstig deze richtlijn hebben de lidstaten de verplichting:
a) de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens te beschermen; en
b) erop toe te zien dat de uitwisseling van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten binnen de Unie, wanneer die uitwisseling bij het Unierecht of het recht van de lidstaten is vereist, niet wordt beperkt of verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.
3. Deze richtlijn belet de lidstaten niet uitgebreidere waarborgen te bieden dan die waarin deze richtlijn voorziet voor de bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten.”
- Artikel 2 leden 1 en 2:
“Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1.
2. Deze richtlijn is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.”
- Artikel 3:
“Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1) „persoonsgegevens”: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene”); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;
2) „verwerking”: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
(...)
4) „profilering”: elke vorm van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens waarbij aan de hand van persoonsgegevens bepaalde persoonlijke aspecten van een natuurlijke persoon worden geëvalueerd, met name met de bedoeling aspecten betreffende zijn beroepsprestaties, economische situatie, gezondheid, persoonlijke voorkeuren, interesses, betrouwbaarheid, gedrag, locatie of verplaatsingen te analyseren of te voorspellen;
(...)
6) „bestand”: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit gecentraliseerd of gedecentraliseerd is dan wel op functionele of geografische gronden is verspreid;
7) „bevoegde autoriteit”:
a) iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of
b) ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
(...)
11) „inbreuk in verband met persoonsgegevens”: een inbreuk op de beveiliging die per ongeluk of op onrechtmatige wijze leidt tot de vernietiging, het verlies, de wijziging of de ongeoorloofde bekendmaking van of de ongeoorloofde toegang tot doorgezonden, opgeslagen of anderszins verwerkte gegevens;
12) „genetische gegevens”: persoonsgegevens die verband houden met de overgeërfde of verworven genetische kenmerken van een natuurlijke persoon die unieke informatie verschaffen over de fysiologie of de gezondheid van die natuurlijke persoon en die met name voortkomen uit een analyse van een biologisch monster van die natuurlijke persoon;
13) „biometrische gegevens”: persoonsgegevens die het resultaat zijn van een specifieke technische verwerking met betrekking tot de fysieke, fysiologische of gedragsgerelateerde kenmerken van een natuurlijke persoon op grond waarvan eenduidige identificatie van die natuurlijke persoon mogelijk is of wordt bevestigd, zoals gezichtsafbeeldingen of vingerafdrukgegevens;
14) „gezondheidsgegevens”: persoonsgegevens die verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijke persoon, waaronder gegevens over verleende gezondheidsdiensten, waarmee informatie over zijn gezondheidstoestand wordt gegeven; (...).”
- Artikel 4 lid 1:
“Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens
1. De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:
a) rechtmatig en eerlijk worden verwerkt;
b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;
c) toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;
d) juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren;
e) worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt;
f) met gebruikmaking van passende technische of organisatorische middelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat de beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging.”
- Artikel 8:
“Rechtmatigheid van de verwerking
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht.
2. In het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, worden ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking gespecificeerd.”
- Artikel 10:
“Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens
Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijkt, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, gegevens over gezondheid of gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid van een natuurlijke persoon zijn slechts toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en:
a) bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan;
b) noodzakelijk is om vitale belangen van de betrokkene of een andere natuurlijke persoon te beschermen; of
c) die verwerking betrekking heeft op gegevens die kennelijk door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt.”
4.4.4Het Hof van Justitie is in de zaak CG/Landeck ingegaan op, kort gezegd, de voorwaarden die door het Unierecht worden gesteld aan het verkrijgen van toegang door politiediensten tot de gegevens die zijn opgeslagen op een inbeslaggenomen mobiele telefoon (HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830). Het arrest van het Hof van Justitie houdt onder meer in:
“Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 Op 23 februari 2021 hebben ambtenaren van het douanekantoor Innsbruck (Oostenrijk) bij een drugscontrole een aan CG geadresseerd pakket met daarin 85 gram cannabis in beslag genomen. Dit pakket is voor onderzoek overgedragen aan het politiebureau van St. Anton am Arlberg (Oostenrijk).
21 Op 6 maart 2021 hebben twee politieagenten van dit bureau een huiszoeking gedaan bij CG, waarbij zij hem hebben ondervraagd over de afzender van dit pakket en zijn woning hebben doorzocht. Tijdens deze huiszoeking hebben de politieagenten CG verzocht om toegang tot de verkeersgegevens van zijn mobiele telefoon. Nadat deze laatste dit had geweigerd, hebben die politieagenten deze mobiele telefoon (met inbegrip van een simkaart en een SD-kaart) in beslag genomen en CG het proces-verbaal van de inbeslagneming overhandigd.
22 Vervolgens is deze telefoon, met het oog op de ontgrendeling ervan, overgedragen aan een expert van het Bezirkspolizeikommando Landeck (regionale politie Landeck, Oostenrijk). Aangezien deze er niet in slaagde om de betrokken mobiele telefoon te ontgrendelen, is die telefoon aan het Bundeskriminalamt (federale recherche, Oostenrijk) in Wenen gezonden, waar een nieuwe poging is gedaan om die telefoon te ontgrendelen.
23 De inbeslagneming van de mobiele telefoon van CG alsmede de latere pogingen om die telefoon uit te lezen, hebben plaatsgevonden op eigen initiatief van de betrokken politieagenten, zonder dat zij daarvoor toestemming hadden gekregen van het openbaar ministerie of een rechter.
30 In deze omstandigheden heeft het Landesverwaltungsgericht Tirol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 15, lid 1, [van richtlijn 2002/58, eventueel gelezen in samenhang met artikel 5], in het licht van de artikelen 7 en 8 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat de toegang van overheidsinstanties tot de op mobiele telefoons opgeslagen gegevens op dermate ernstige wijze inbreuk maakt op de door die artikelen van het Handvest gewaarborgde grondrechten dat die toegang op het gebied van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten moet worden beperkt tot de bestrijding van zware criminaliteit?
2) Moet artikel 15, lid 1, van [richtlijn 2002/58], in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 alsook artikel 52, lid 1, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 18 juncto § 99, lid 1, [StPO], op grond waarvan veiligheidsdiensten zichzelf in het kader van een strafrechtelijk onderzoek zonder toestemming van een rechterlijke instantie of onafhankelijk bestuursorgaan volledige en ongecontroleerde toegang kunnen verschaffen tot alle op een mobiele telefoon opgeslagen digitale gegevens?
3) (...)”
57 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof met name op basis van artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 3 van richtlijn 2002/58 heeft geoordeeld dat wanneer de lidstaten rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet wordt beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (arresten van 6 oktober 2020, Privacy International, C-623/17, EU:C:2020:790, punt 48, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 103).
58 Vast staat dat in het hoofdgeding de politiediensten rechtstreeks hebben geprobeerd om toegang te krijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens, zonder dat om de tussenkomst van een aanbieder van elektronische-communicatiediensten is verzocht.
59 Bijgevolg is het duidelijk dat dit geding niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58, waarop de eerste en de tweede prejudiciële vraag betrekking hebben.
Toepassing van richtlijn 2016/680 op een poging tot het verkrijgen van toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens
69 Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2016/680 definieert de materiële werkingssfeer. Volgens deze bepaling is deze richtlijn „van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1”, te weten met name „de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten”.
70 Artikel 3, punt 2, van die richtlijn definieert het begrip „verwerking” als „een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het [...] opvragen, raadplegen” of het „verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen”.
71 Zo blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680 en met name uit het gebruik van de uitdrukkingen „een bewerking”, „een geheel van bewerkingen” en „op andere wijze ter beschikking stellen” dat de Uniewetgever een ruime strekking heeft willen geven aan het begrip „verwerking” en dus aan de materiële werkingssfeer van die richtlijn. Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de in die bepaling genoemde handelingen niet exhaustief zijn, wat tot uitdrukking komt in het woord „zoals” [zie naar analogie arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor fiscale doeleinden), C-175/20, EU:C:2022:124, punt 35].
72 Deze tekstuele elementen pleiten dan ook voor een uitlegging volgens welke de politiediensten, wanneer zij een telefoon in beslag nemen en die manipuleren om de op die telefoon opgeslagen persoonsgegevens op te vragen en te raadplegen, een verwerking initiëren in de zin van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680, ook als die diensten er om technische redenen niet in slagen om toegang te krijgen tot die gegevens.
73 Deze uitlegging wordt bevestigd door de context van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680. Op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van die richtlijn schrijven de lidstaten immers voor dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt. In deze laatste bepaling is het beginsel van doelbinding neergelegd [zie in die zin arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C-205/21, EU:C:2023:49, punt 122]. De doeltreffendheid van dit beginsel vereist noodzakelijkerwijs dat het doel van de gegevensverzameling wordt bepaald vanaf het moment waarop de bevoegde autoriteiten proberen om toegang te krijgen tot persoonsgegevens, aangezien een dergelijke poging, wanneer die succesvol is, die autoriteiten met name in staat stelt om de betrokken gegevens onmiddellijk te verzamelen, op te vragen of te raadplegen.
74 Wat de doelstellingen van richtlijn 2016/680 betreft, beoogt deze richtlijn met name een hoge mate van bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen te waarborgen, zoals blijkt uit de overwegingen 4, 7 en 15.
75 Aan deze doelstelling zou echter afbreuk worden gedaan indien een poging om toegang te verkrijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens niet kan worden aangemerkt als „verwerking” van die gegevens. Een dergelijke uitlegging van richtlijn 2016/680 zou voor de personen op wie die poging tot toegang betrekking heeft immers het grote risico met zich meebrengen dat een schending van de in deze richtlijn neergelegde beginselen niet meer kan worden vermeden.
76 Opgemerkt dient nog te worden dat die uitlegging in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist dat de toepassing van rechtsregels voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben (arrest van 27 juni 2024, Gestore dei Servizi Energetici, C148/23, EU:C:2024:555, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een uitlegging volgens welke de toepasselijkheid van richtlijn 2016/680 afhangt van het succes van de poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens, zou immers voor zowel de bevoegde nationale autoriteiten als de justitiabelen een onzekerheid met zich meebrengen die onverenigbaar is met dit beginsel.
77 Uit het voorgaande volgt dat een poging om toegang te verkrijgen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens door politiediensten ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, zoals die in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, zoals ook de advocaat-generaal heeft overwogen in punt 53 van zijn conclusie.
Eerste en tweede prejudiciële vraag
78 De verwijzende rechter heeft in zijn eerste en tweede vraag uitdrukkelijk verwezen naar, enerzijds, artikel, 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, dat met name vereist dat de wettelijke maatregelen die de lidstaten kunnen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in meerdere artikelen van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten noodzakelijk, redelijk en proportioneel zijn in een democratische samenleving ter waarborging van de nationale veiligheid, dat wil zeggen de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem, en, anderzijds, artikel 52, lid 1, van het Handvest, waarin het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in verband met de beperking van de uitoefening van de door het Handvest erkende rechten en vrijheden.
79 Op grond van artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend zijn en niet bovenmatig zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Deze bepaling vereist dus dat de lidstaten het beginsel van de „minimale gegevensverwerking” in acht nemen, dat uitdrukking geeft aan dit evenredigheidsbeginsel (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80 Hieruit volgt dat met name bij het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van een strafprocedure en bij de opslag daarvan door de politiediensten voor in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, aan dit laatste beginsel moet worden voldaan, net zoals bij elke verwerking die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81 Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest, zich verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten in het algemeen, en die het gebruik van die mogelijkheid niet afhankelijk stelt van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan.
82 Om te beginnen blijkt uit de overwegingen 2 en 4 van richtlijn 2016/680 dat deze richtlijn bedoeld is om bij te dragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie, waarbij een solide en coherent kader voor de bescherming van persoonsgegevens wordt ontwikkeld om de eerbiediging te waarborgen van het grondrecht van de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van de hen betreffende persoonsgegevens, dat is erkend in artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16, lid 1, VWEU [zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Commissie/Spanje (Persoonsgegevensrichtlijn – Strafrechtelijk gebied), C-658/19, EU:C:2021:138, punt 75].
83 Hiertoe beoogt richtlijn 2016/680 met name, zoals is opgemerkt in punt 74 van dit arrest, een hoge mate van bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen te waarborgen.
84 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in overweging 104 van richtlijn 2016/680 wordt onderstreept, de beperkingen die op grond van deze richtlijn kunnen worden gesteld aan het in artikel 8 van het Handvest neergelegde recht op bescherming van persoonsgegevens, alsmede aan het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, dat wordt beschermd door artikel 7 van het Handvest, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waartoe onder meer de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel behoort (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 33).
85 Die grondrechten hebben immers geen absolute gelding, maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving en moeten worden afgewogen tegen andere grondrechten. Beperkingen op de uitoefening van deze grondrechten moeten overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld alsook de wezenlijke inhoud van die grondrechten en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Krachtens dit beginsel kunnen er slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zij moeten binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven en de regeling die de beperkingen in kwestie inhoudt moet duidelijke en nauwkeurige regels bevatten over de draagwijdte en de toepassing van deze beperkingen (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86 Wat in de eerste plaats de doelstelling van algemeen belang betreft die een beperking van de uitoefening van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde grondrechten kan rechtvaardigen, zoals de beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, dient erop te worden gewezen dat een verwerking van persoonsgegevens in het kader van een politieonderzoek dat gericht is op de vervolging van een strafbaar feit, zoals een poging om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, in beginsel moet worden geacht daadwerkelijk te beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest.
87 Wat in de tweede plaats het vereiste betreft dat die beperking noodzakelijk is, is aan dit vereiste niet voldaan wanneer de beoogde doelstelling van algemeen belang redelijkerwijs op even doeltreffende wijze kan worden bereikt met andere middelen, die minder inbreuk maken op de grondrechten van de betrokken personen, zoals in wezen in overweging 26 van richtlijn 2016/680 wordt onderstreept (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88 Daarentegen is aan het noodzakelijkheidsvereiste voldaan wanneer het met de betrokken gegevensverwerking nagestreefde doel niet redelijkerwijs even doeltreffend kan worden bereikt op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokkenen, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven alsmede het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C-205/21, EU:C:2023:49, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
89 Wat in de derde plaats de evenredigheid betreft van de beperking van de uitoefening van de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten als gevolg van dergelijke verwerkingen, impliceert deze evenredigheid een afweging van alle relevante elementen van het geval (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punten 62 en 63 alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak).
90 Deze elementen omvatten met name de ernst van de beperking van de uitoefening van de betrokken grondrechten, die afhangt van de aard en de gevoeligheid van de gegevens waartoe de bevoegde politiediensten zich toegang kunnen verschaffen, het belang van de met die beperking nagestreefde doelstelling van algemeen belang, de relatie tussen de eigenaar van de mobiele telefoon en het betrokken strafbare feit of de relevantie van de betrokken gegevens voor de vaststelling van de feiten.
91 Wat ten eerste de ernst betreft van de beperking van de grondrechten als gevolg van een regeling zoals die in het hoofdgeding, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat die regeling de bevoegde politiediensten toestaat om zich zonder voorafgaande toestemming toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens.
92 Een dergelijke toegang kan, afhankelijk van de inhoud van de betrokken mobiele telefoon en de door die politiediensten gemaakte keuzes, niet alleen verkeers- en locatiegegevens betreffen, maar ook betrekking hebben op foto’s en de browsergeschiedenis van die telefoon, en zelfs op een deel van de inhoud van de via die telefoon uitgewisselde communicatie, met name door de daarop bewaarde berichten te lezen.
93 De toegang tot al die gegevens maakt het mogelijk om zeer nauwkeurige conclusies te trekken over het privéleven van de betrokkene, zoals zijn dagelijkse gewoonten, zijn permanente of tijdelijke verblijfplaats, zijn dagelijkse of andere verplaatsingen, de activiteiten die hij uitoefent, zijn sociale relaties en de sociale kringen waarin hij verkeert.
94 Tot slot kan niet worden uitgesloten dat sommige van de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens bijzonder gevoelig van aard zijn, zoals persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen en religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen blijken. Deze gevoelige gegevens genieten de specifieke bescherming van artikel 10 van richtlijn 2016/680, die zich ook uitstrekt tot gegevens waaruit dergelijke informatie indirect, door beredeneerde deductie of vergelijking, kan worden afgeleid [zie naar analogie arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C-204/21, EU:C:2023:442, punt 344].
95 De inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten waartoe de toepassing van een regeling zoals die in het hoofdgeding kan leiden, moet derhalve worden beschouwd als ernstig of zelfs bijzonder ernstig.
96 Wat ten tweede het belang van de nagestreefde doelstelling betreft, moet erop worden gewezen dat de ernst van het strafbare feit waarnaar het onderzoek loopt, een van de belangrijkste parameters is bij de toetsing van de evenredigheid van de ernstige inmenging die het gevolg is van de toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens aan de hand waarvan nauwkeurige conclusies kunnen worden getrokken over het privéleven van de betrokkene.
97 Indien zou worden geoordeeld dat alleen de bestrijding van zware criminaliteit de toegang tot gegevens op een mobiele telefoon kan rechtvaardigen, zou dit echter de onderzoeksbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten, in de zin van richtlijn 2016/680, beperken ten aanzien van strafbare feiten in het algemeen. Dit zou leiden tot een hoger risico van straffeloosheid van die strafbare feiten, gelet op het belang dat zulke gegevens kunnen hebben voor strafonderzoeken. Een dergelijke beperking zou derhalve in strijd zijn met de specifieke aard van de taken die deze autoriteiten uitvoeren voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden, zoals benadrukt in de overwegingen 10 en 11 ervan, en afbreuk doen aan de met die richtlijn nagestreefde doelstelling om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen binnen de Unie.
98 Deze overwegingen gelden echter onverminderd het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde vereiste dat beperkingen op de uitoefening van een grondrecht „bij wet worden gesteld”. Dit vereiste impliceert dat de wettelijke grondslag die een dergelijke beperking toestaat, de draagwijdte ervan voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijft [zie in die zin arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C-205/21, EU:C:2023:49, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
99 Om aan dit vereiste te voldoen, staat het aan de nationale wetgever om voldoende nauwkeurig te bepalen met welke elementen rekening moet worden gehouden, met name de aard of de categorieën van de strafbare feiten in kwestie.
100 Wat ten derde de relatie tussen de eigenaar van de mobiele telefoon en het betrokken strafbare feit betreft alsmede de relevantie van de betrokken gegevens voor de vaststelling van de feiten, blijkt uit artikel 6 van richtlijn 2016/680 dat het begrip „betrokkene” verschillende categorieën van personen omvat, te weten, in wezen, personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen; personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld; slachtoffers of potentiële slachtoffers van een strafbaar feit, alsmede andere bij een strafbaar feit betrokken personen die als getuige kunnen worden opgeroepen in een onderzoek naar strafbare feiten of een daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure. Volgens dit artikel moeten de lidstaten voorschrijven dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende deze verschillende categorieën van betrokkenen.
101 Wat in dit verband met name de toegang betreft tot gegevens die zijn opgeslagen op de mobiele telefoon van de persoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt, zoals in het hoofdgeding, is het van belang dat het bestaan van redelijke vermoedens ten aanzien van die persoon, in de zin dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, pleegt of van plan is te plegen of dat hij op enigerlei wijze betrokken is bij dat strafbare feit, wordt gestaafd door voldoende objectieve elementen.
102 Met name om ervoor te zorgen dat het evenredigheidsbeginsel in elk concreet geval wordt geëerbiedigd door middel van een afweging van alle relevante elementen, is het essentieel dat, wanneer de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot de persoonsgegevens het risico van een ernstige of zelfs zeer ernstige inmenging in de grondrechten van de betrokkene met zich meebrengt, deze toegang afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan.
103 Die voorafgaande toetsing vereist dat de rechter die of het onafhankelijke bestuursorgaan dat belast is met die toetsing, over alle bevoegdheden beschikt en alle noodzakelijke waarborgen biedt om ervoor te zorgen dat de verschillende betrokken legitieme belangen en rechten met elkaar in overeenstemming worden gebracht. In het specifieke geval van een strafrechtelijk onderzoek vereist een dergelijke toetsing dat die rechter of entiteit in staat is een juist evenwicht te verzekeren tussen, enerzijds, de legitieme belangen die verband houden met de behoeften van het onderzoek in het kader van de bestrijding van criminaliteit en, anderzijds, de fundamentele rechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van de persoonsgegevens van de personen op wier gegevens de toegang betrekking heeft.
104 In een situatie zoals bedoeld in punt 102 van dit arrest moet deze onafhankelijke toetsing plaatsvinden voorafgaand aan elke poging tot het verkrijgen van toegang tot de betrokken gegevens, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen, waarin die toetsing op korte termijn dient plaats te vinden. Met een latere toetsing kan immers niet worden beantwoord aan het doel van een voorafgaande toetsing, dat erin bestaat te verhinderen dat tot de betrokken gegevens een toegang wordt verleend die verder gaat dan strikt noodzakelijk is.
105 In het bijzonder moet de rechter die of het onafhankelijke bestuursorgaan dat een voorafgaande toetsing verricht naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek om toegang dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, die toegang kunnen weigeren of beperken wanneer wordt vastgesteld dat de inmenging in de grondrechten die deze toegang met zich meebrengt, onevenredig is gelet op alle relevante elementen.
106 De toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens door de bevoegde politiediensten moet derhalve worden geweigerd of beperkt indien, rekening houdend met de ernst van het strafbare feit en de behoeften van het onderzoek, de toegang tot de inhoud van de communicatie of tot gevoelige gegevens niet gerechtvaardigd wordt geacht.
107 Wat in het bijzonder de verwerking van gevoelige gegevens betreft, dient rekening te worden gehouden met de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680, dat beoogt een versterkte bescherming te waarborgen tegen dergelijke verwerkingen die, zoals uit overweging 37 van die richtlijn naar voren komt, aanzienlijke risico’s kunnen meebrengen voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die door de artikelen 7 en 8 van het Handvest zijn gewaarborgd. Hiertoe moet, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van dit artikel 10, het vereiste volgens hetwelk de verwerking van dergelijke gegevens „slechts” toegelaten is „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, aldus worden uitgelegd dat daarin strengere voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van gevoelige gegevens worden vastgesteld dan die welke voortvloeien uit artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, waarin enkel wordt verwezen naar de „noodzaak” van een verwerking van gegevens die binnen de algemene werkingssfeer van die richtlijn vallen [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C-205/21, EU:C:2023:49 punten 116 en 117 alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak].
108 Zo benadrukt het gebruik van het bijwoord „slechts” vóór de uitdrukking „wanneer strikt noodzakelijk” dat de verwerking van bijzondere categorieën van gegevens in de zin van dit artikel 10 alleen in een beperkt aantal gevallen noodzakelijk kan worden geacht. Verder impliceert het feit dat de verwerking van dergelijke gegevens „strikt” noodzakelijk moet zijn dat deze noodzaak bijzonder streng wordt beoordeeld [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C205/21, EU:C:2023:49, punt 118].
109 In het onderhavige geval geeft de verwijzende rechter aan dat de Oostenrijkse politiediensten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek bevoegd zijn om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens. Bovendien wijst deze rechter erop dat die toegang in beginsel niet is onderworpen aan een voorafgaande toestemming van een rechter of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit. Het is evenwel uitsluitend een zaak van de verwijzende rechter om in het hoofdgeding consequenties te trekken uit de verduidelijkingen die met name in de punten 102 tot en met 108 van het onderhavige arrest zijn gegeven.
110 Uit het voorgaande volgt dat op de eerste en de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten in het algemeen, indien die regeling:
– de aard of de categorieën van de betrokken strafbare feiten voldoende nauwkeurig omschrijft,
– de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel waarborgt, en
– de gebruikmaking van die mogelijkheid onderwerpt aan een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten in het algemeen, indien die regeling:
– de aard of de categorieën van de betrokken strafbare feiten voldoende nauwkeurig omschrijft,
– de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel waarborgt, en
– de gebruikmaking van die mogelijkheid onderwerpt aan een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen.”