ECLI:NL:HR:2025:378

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/01546
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rangorderegeling en overgangsrecht bij eigenwoningschuld in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, die aan belanghebbende was opgelegd. De Rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de lening van belanghebbende, die was aangemerkt als eigenwoningschuld, terecht in box 1 moest worden geplaatst, in plaats van box 3, op basis van het overgangsrecht van de Wet IB 2001.

Belanghebbende had de lening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting als schuld in box 3 aangemerkt, wat zou leiden tot een lagere aanslag. De Inspecteur had echter de lening als eigenwoningschuld in box 1 aangemerkt, wat resulteerde in een hogere aanslag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank correct had geoordeeld over de kwalificatie van de lening en dat de rangorderegeling en het overgangsrecht correct waren toegepast. De Hoge Raad verwierp ook het argument van belanghebbende dat er sprake was van discriminatie in strijd met het EVRM en het IVBPR, omdat de fiscale wetgever voldoende beoordelingsvrijheid had.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent eigenwoningschuld en de toepassing van overgangsrecht in de inkomstenbelasting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01546
Datum14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 maart 2024, nrs. SGR 22/7971 en SGR 22/7977 [1] , betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en L.E.F. Pietersen, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 20 december 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De eigen woning van belanghebbende was in 2016 gefinancierd met een aflossingsvrije hypothecaire lening die op 31 december 2012 deel uitmaakte van belanghebbendes eigenwoningschuld, als bedoeld in artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001 (hierna: de lening).
2.2
Belanghebbende heeft de lening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 aangemerkt als schuld in box 3. In zijn geval zou dat tot een lagere aanslag leiden dan wanneer de lening zou zijn aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1.
2.3
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd overeenkomstig de aangifte. De Inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag over het jaar 2016 opgelegd. Daarbij is de lening in aanmerking genomen als eigenwoningschuld in box 1 in plaats van als schuld in box 3. De inspecteur heeft zich hierbij gebaseerd op het overgangsrecht van artikel 10bis.1 Wet IB 2001.
2.4
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de lening terecht is aangemerkt als een eigenwoningschuld in box 1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de lening is aangegaan in verband met de verwerving van de eigen woning vóór het jaar 2013. Dit brengt mee dat de lening op grond van artikel 3.119a Wet IB 2001, in samenhang gelezen met artikel 10bis.9, lid 1, Wet IB 2001, en artikel 10bis.1, lid 1, Wet IB 2001 moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld, aldus de Rechtbank.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Voor zover het middel betoogt dat de Rechtbank met haar hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB 2001 en het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 10bis.1 Wet IB 2001, faalt het om de redenen die zijn vermeld in de onderdelen 5.11, 5.12, 5.17 en 5.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin de lening is aangeduid als Lening 2.
3.2
Voor zover het middel heeft bedoeld een beroep te doen op schending van de in het EVRM en het IVBPR neergelegde discriminatieverboden omdat belastingplichtigen met een na 1 januari 2013 afgesloten lening wel de mogelijkheid hebben om hun lening ‘te herkwalificeren’, faalt het eveneens. De ruime beoordelingsvrijheid voor de fiscale wetgever is niet overschreden met diens keuze om de voorgeschreven toepassing van het regime voor eigenwoningschulden dat gold op 31 december 2012, te beperken tot op die datum bestaande eigenwoningschulden.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.