In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende, een B.V., is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 13.850, maar werd door de Inspecteur na bezwaar verlaagd tot € 3.120, met een kostenvergoeding van € 538. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof Den Haag.
De kern van het geschil betreft de waardevermindering van de auto, een Ford Focus ST, als gevolg van een schadeverleden. Belanghebbende stelde dat de auto door schade blijvend in waarde was gedaald, en voerde aan dat de Inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met deze ex-schade. De Inspecteur had de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 73.186 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 18.101, waarbij een waardevermindering van € 1.022,89 was meegenomen. Bij de uitspraak op bezwaar werd dit schadebedrag verhoogd tot € 4.694.
De Rechtbank oordeelde dat het aan belanghebbende was om feiten te stellen en aan te tonen dat de schade een waardevermindering had veroorzaakt. De rechtbank vond dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de auto door het schadeverleden in waarde was gedaald. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet verminderd kon worden op basis van het schadeverleden, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er een blijvende waardevermindering was opgetreden. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.