ECLI:NL:HR:2025:334

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
23/05015
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verkrachting en schadevergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verkrachting van een 17-jarig meisje door een 40-jarige verdachte. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof heeft in hoger beroep de verdachte veroordeeld. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor reiskosten van € 68,32 niet kan worden toegewezen, omdat deze kosten niet als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit kunnen worden aangemerkt, maar als proceskosten. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en het gevorderde bedrag van € 68,32 afgewezen. De Hoge Raad heeft de overige onderdelen van het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/05015
Datum18 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 december 2023, nummer 20-000391-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Straten, advocaat in Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, de vordering af te wijzen voor wat betreft de gevorderde reiskosten van en naar de terechtzitting in hoger beroep, de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag € 3.213,23 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, de verdachte voor genoemd bedrag de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, van een bedrag van € 3.213,23, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 dagen gijzeling, waarbij toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft, te bepalen dat, indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
De cassatiemiddelen komen met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring.
2.2
De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 tot en met 4.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting in hoger beroep als rechtstreekse schade heeft toegewezen tot een bedrag van € 68,32 en ten aanzien van die kosten een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
3.2
Het hof heeft de vordering van de [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 3.281,55. Het arrest van het hof houdt over de vordering van de benadeelde partij onder meer in:
“Vordering van de [benadeelde]
De [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente en heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Deze vordering bedraagt, na aanpassing in eerste aanleg en nadere invulling in hoger beroep, € 13.000,40 en is opgebouwd uit de navolgende posten:
(...)
4. Toekomstige kosten ad € 762,04
(...)
Ten aanzien van de post toekomstige kosten
De post toekomstige kosten bedraagt in totaal € 154,44 (de Hoge Raad begrijpt: € 762,04) en is als volgt opgebouwd:
(...)
2. Reiskosten zitting ad € 73,20;
(...)
Van de gevorderde reiskosten voor de zitting in hoger beroep is (244 x € 0,28) € 68,32 voor toewijzing vatbaar.
(...)
Gelet op het vorenstaande komt in totaal € 609,48 aan toekomstige schade, welke kosten inmiddels eind 2023 ook zijn gemaakt, als schade die rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal deze post dan ook tot dit bedrag toewijzen.
(...)
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 3.281,55 (bestaande uit € 138,15 aan ‘benzinekosten / reiskosten’, € 33,92 aan ‘eigen risico 2022’, € 609,48 aan ‘toekomstige kosten’ (die inmiddels eind 2023 ook zijn gemaakt), zijnde in totaal € 781,55 aan materiële schade, alsmede € 2.500,00 aan immateriële schade). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
(...)
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 2022, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.281,55. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
3.3.1
Het hof heeft ten onrechte een bedrag van € 68,32 als schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. Het gaat hier immers om reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting in hoger beroep die de benadeelde partij heeft gemaakt, die niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, maar als proceskosten waarover de rechter op grond van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing moet geven. (Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653.) Dit brengt mee dat deze kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.2).
3.3.2
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
3.4
Het cassatiemiddel klaagt verder dat de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting in hoger beroep ook niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de benadeelde partij in hoger beroep met een gemachtigde (advocaat) procedeerde.
3.5
Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3). Op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij.
3.6.1
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de benadeelde partij op de terechtzitting in hoger beroep is verschenen en werd bijgestaan door een advocaat. Gelet op wat onder 3.5 is vooropgesteld, komen de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.6.2
Ook in zoverre is het cassatiemiddel terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en deze kosten afwijzen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover in de tot een bedrag van € 3.281,55 toegewezen vordering van de [benadeelde] is begrepen een bedrag van € 68,32 voor “reiskosten voor de zitting in hoger beroep” en voor zover de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag is opgelegd;
- wijst dit door de benadeelde partij als reiskosten gevorderde bedrag van € 68,32 af;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2025.