ECLI:NL:HR:2025:317

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
23/04719
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kinderalimentatie en onderhoudsplicht jegens meerderjarig kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over kinderalimentatie. De moeder, verzoekster tot cassatie, had een beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023, waarin de alimentatieverplichtingen van de vader, verweerder in cassatie, waren vastgesteld. De moeder verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2012, en stelde dat de vader maandelijks € 591,- moest betalen. De rechtbank had echter lagere bedragen vastgesteld, die het hof vervolgens ook verlaagde. De vader had geen verweerschrift ingediend en de Advocaat-Generaal adviseerde tot verwerping van het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de vader een onderhoudsplicht had jegens zijn meerderjarige zoon uit een eerdere relatie, die in 2019 de leeftijd van 21 jaar bereikte. De Hoge Raad benadrukte dat een ouder niet wettelijk verplicht is om een kind dat 21 jaar of ouder is, financieel te ondersteunen, tenzij er sprake is van een morele of contractuele verplichting. Dit had invloed op de draagkracht van de vader bij het bepalen van de kinderalimentatie voor de minderjarige. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van onderhoudsplichten tussen ouders en de prioriteit van alimentatieverplichtingen voor minderjarige kinderen ten opzichte van meerderjarige kinderen. De Hoge Raad bevestigde dat de draagkracht van de ouder moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke bepalingen omtrent kinderalimentatie en dat de alimentatie voor minderjarige kinderen voorrang heeft boven die voor meerderjarige kinderen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/04719
Datum21 februari 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vader] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/610710 / FA RK 20-10254 van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.308.523/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben in 2010 een samenlevingsovereenkomst gesloten, die zij op 1 januari 2018 hebben beëindigd.
(ii) Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren in 2012.
(iii) [de minderjarige] woont bij de moeder.
(iv) De vader heeft daarnaast een zoon uit een eerdere relatie: [de halfbroer] , geboren in 1998.
2.2
In deze procedure verzoekt de moeder, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2018 maandelijks € 591, dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [de minderjarige] .
2.3
De rechtbank heeft beslist dat de vader de volgende bedragen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] aan de moeder moet betalen:
- vanaf 1 januari 2018 € 186,-- per maand;
- vanaf 1 januari 2019 € 190,-- per maand;
- vanaf 1 januari 2020 € 194,-- per maand;
- vanaf 1 januari 2021 € 200,-- per maand;
- vanaf 1 januari 2022 € 204,-- per maand.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2018 als kinderalimentatie voor [de minderjarige] per jaar de volgende bedragen zal betalen:
- 2018: € 195,-- per maand;
- 2019: € 157,-- per maand;
- 2020: € 133,-- per maand;
- 2021: € 123,-- per maand;
- 2022: € 112,-- per maand;
- 2023: € 127,-- per maand,
de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen en per 1 januari 2024 te verhogen met de wettelijke indexering.
Verder heeft het hof de moeder veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
2.5
Het hof heeft onder meer als volgt overwogen:
“4.15 Met betrekking tot de draagkracht van de vader voert de moeder nog aan dat geen rekening moet worden gehouden met de onderhoudsbijdrage voor [de halfbroer] (…). Uit het betoog van de vader volgt dat daar wel rekening mee moet worden gehouden. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de vader ook de vader is van [de halfbroer] en dat hij een onderhoudsverplichting heeft jegens zijn zoon. Met deze onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden zolang [de halfbroer] met goed gevolg studeert. (…)
(…)
4.17
Nu de grief van de moeder met betrekking tot de draagkracht van de vader geen doel treft en de vader niet zelfstandig een grief heeft gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde inkomen en de hoogte van de overige draagkrachtbeperkende factoren, waaronder de onderhoudsbijdrage voor [de halfbroer] (…), zal het hof wat deze posten betreft uitgaan van dezelfde bedragen als de rechtbank heeft vastgesteld. (…)
(…)
4.22
Het hof concludeert (…) dat de ouders samen steeds voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het hof zal hierna beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige] tussen de ouders verdeeld moet worden. Het hof volgt hierbij het Rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Aan de hand van de hiervoor opgenomen tabel zal [het hof] het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige] berekenen en vervolgens de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] . Het hof houdt hierbij rekening met de zorgkorting van 35%.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel VI.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.15 ten onrechte heeft geoordeeld dat vaststaat dat de vader een onderhoudsplicht heeft jegens [de halfbroer] . Het hof miskent dat voor de vader jegens [de halfbroer] vanaf het bereiken van de 21-jarige leeftijd in 2019 geen onderhoudsplicht meer bestaat. Het hof had de bijdrage voor [de halfbroer] dan ook niet ten laste van de draagkracht mogen laten komen bij het bepalen van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] , aldus het onderdeel.
3.2
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat een ouder niet wettelijk verplicht is zijn kind dat de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en dat overigens in staat is door arbeid in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. [2] Wel kan de ouder in zo’n geval tot het verstrekken van levensonderhoud aan dat kind gehouden zijn op grond van een morele of contractuele verplichting.
Uit de door het hof vastgestelde feiten volgt dat [de halfbroer] in 2019 de leeftijd van 21 jaar bereikte en een studie volgde. In het licht hiervan kon het hof niet zonder meer oordelen dat vaststaat dat de vader een onderhoudsplicht jegens [de halfbroer] heeft. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.3
Opmerking verdient het volgende. Is een ouder verplicht levensonderhoud te verstrekken aan zijn kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en heeft hij daarnaast een, al dan niet morele of contractuele, verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan een kind van 21 jaar en ouder, dan heeft – indien de draagkracht van de ouder onvoldoende is om dit volledig aan beiden te verschaffen – het eerstbedoelde kind voorrang boven het andere kind (art. 1:400 lid 1 BW). [3] Daarbij is niet van belang of de ouder en de andere ouder van het eerstbedoelde kind samen wel voldoende draagkracht hebben om in diens behoefte te voorzien. Wel is de draagkracht van beide ouders van belang bij het bepalen in welke verhouding zij moeten bijdragen om in de behoefte van het kind te voorzien (art. 1:397 lid 2 BW).
Dit betekent, toegesneden op dit geval, dat ook indien op de vader een morele of contractuele onderhoudsplicht rust jegens [de halfbroer] , de bijdrage voor [de halfbroer] bij het bepalen van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] niet in mindering op de draagkracht van de vader wordt gebracht.
3.4
De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel VIII, dat erover klaagt dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van de moeder dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader ermee rekening moet worden gehouden dat zijn woonlasten veel lager waren dan het daarvoor gehanteerde forfait, onbehandeld te laten.
3.5
Onderdeel X keert zich tegen de proceskostenveroordeling. Gelet op het slagen van onderdeel VI.1, slaagt ook onderdeel X.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
21 februari 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1836.
2.Vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4642, rov. 3.2.
3.Vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066, rov. 3.3.4 en 3.6.