ECLI:NL:GHDHA:2023:1836

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
200.308.523/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de herziening van de kinderalimentatie die de vader moet betalen voor zijn kind, [de minderjarige 1]. De rechtbank Rotterdam had eerder in een beschikking van 17 december 2021 bepaald dat de vader maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie moest betalen, maar beide partijen zijn in hoger beroep gegaan. De moeder verzocht om een verhoging van de alimentatie, terwijl de vader de beschikking wilde bekrachtigen en tevens incidenteel hoger beroep instelde. Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld, waarbij de draagkracht van de vader als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van verschillende vennootschappen en het inkomen van de moeder in overweging zijn genomen. Het hof concludeert dat de vader, gezien zijn financiële positie, lagere bedragen aan kinderalimentatie moet betalen dan eerder vastgesteld. Tevens oordeelt het hof dat de moeder de procedure nodeloos complex heeft gemaakt, wat leidt tot een proceskostenveroordeling in het nadeel van de moeder. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de vader vanaf 1 januari 2018 lagere bedragen aan kinderalimentatie moet betalen, en dat de moeder de teveel betaalde bedragen aan de vader moet terugbetalen. De proceskosten worden aan de moeder opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.308.523/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-10254
zaaknummer rechtbank : C/10/610710
beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.A. Ray te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm te Rotterdam.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] .
1.2
De rechtbank Rotterdam heeft in de beschikking van 17 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking), die is uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer, beslist dat de vader de volgende bedragen aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen:
  • vanaf 1 januari 2018 € 186,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2019 € 190,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2020 € 194,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2021 € 200,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2022 € 204,- per maand;
en dat de vader vanaf de dag van de beschikking de kinderalimentatie steeds voor de eerste van de maand moet betalen.
1.3
Partijen zijn allebei in hoger beroep gekomen van deze beslissing omdat zij het hier niet mee eens zijn. De grieven van de moeder zien op de behoefte van [de minderjarige 1] , de draagkracht van de vader en de compensatie van de proceskosten. De grieven van de vader zien op de draagkracht van de moeder, het aandeel van beide partijen in de kinderalimentatie en de zorgkorting. De vader heeft daarnaast twee aanvullende verzoeken gedaan die zien op de proceskosten en verrekening van de kinderalimentatie.
1.4
In deze beschikking wijst het hof het verzoek van de vader in zoverre toe dat het hof vanaf 2018 tot heden lagere bedragen aan kinderalimentatie zal vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe. Daarna legt het hof uit waarom hij tot deze beslissingen is gekomen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In dit beroepschrift verzoekt zij het hof, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2018 aan de moeder maandelijks een kinderalimentatie betaalt van € 591,- per maand en de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2
De vader heeft op 10 mei 2022 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt hij het hof, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, haar verzoeken ongegrond te verklaren of het door de moeder verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bij dit verweerschrift heeft de vader ook incidenteel hoger beroep ingesteld en enkele zelfstandige verzoeken gedaan. Kort samengevat verzoekt de vader het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de moeder te veroordelen in de kosten van het geding aan de vader, vermeerderd met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, en vermeerderd met de wettelijke rente voor zover de moeder niet binnen deze termijn betaalt;
en voor zover herbeoordeling van de kinderalimentatie voor 1 januari 2022 plaatsvindt:
  • de door de vader te betalen kinderalimentatie opnieuw vast te stellen met inachtneming van hetgeen namens de vader is gesteld;
  • indien de kinderalimentatie over enige periode op een hoger bedrag wordt vastgesteld, te bepalen dat de vader een beroep op verrekening toekomt;
  • indien de kinderalimentatie over enige periode op een lager bedrag wordt vastgesteld, de hoogte van de vordering van de vader op de moeder te bepalen en de moeder te veroordelen tot betaling daarvan binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het beroepschrift tot aan de dag van algehele voldoening.
2.3
De moeder heeft op 24 juni 2022 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep van de vader. In dit verweerschrift verzoekt zij het hof de vader in het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren of het incidenteel hoger beroep af te wijzen met veroordeling van de vader in de proceskosten.
2.4
De vader heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen een deel van dit verweerschrift omdat het in strijd zou zijn met de twee-conclusieregel als bedoeld in art. 347 Rv, die een concentratie beoogt van de discussie bij het hof. Deze algemene regel beperkt niet alleen de mogelijkheid om na het eerste processtuk in hoger beroep nog nieuwe grieven aan te voeren, maar ook de bevoegdheid nieuwe feiten aan te voeren of de eis te veranderen of te vermeerderen. Gezien de aard van deze procedure, te weten het verkrijgen van een rechterlijke beslissing over kinderalimentatie (welke beslissing in beginsel op elk moment vatbaar is voor wijziging, ook met terugwerkende kracht), kan een uitzondering worden gemaakt op deze strakke regel. Dat de vaststelling van kinderalimentatie berust op een juiste en volledige weergave van de relevante feiten en omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, is in het belang van beide partijen. Om die reden kunnen tot aan de mondelinge behandeling nieuwe stellingen en nieuwe verweren alsmede nieuwe verzoeken worden ingesteld, tenzij dit in strijd is met de goede procesorde. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep is ingediend op 24 juni 2022 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2023. Het hof is derhalve van oordeel dat de vader voldoende tijd heeft gehad om zich op de nieuwe verzoeken c.q. verweren voor te bereiden en niet kan worden geoordeeld dat hij is geschaad in zijn verdediging. Het hof zal dus kennis nemen van het gehele verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de moeder.
2.5
Het hof heeft daarnaast nog de volgende stukken ontvangen:
van de moeder:
  • een journaalbericht met bijlage van 26 april 2022, ingekomen op 28 april 2022;
  • een brief met bijlagen van 13 juni 2023, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief met bijlagen van 19 juni 2023, ingekomen op diezelfde datum;
van de vader:
- een journaalbericht met bijlagen van 31 mei 2023, ingekomen op diezelfde datum;
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 23 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
2.7
Het hof heeft partijen op de mondelinge behandeling de opdracht gegeven nadere alimentatieberekeningen over de jaren 2018 tot en met 2023 over te leggen met daarbij verwijzingen naar de stukken waarop deze berekeningen zijn gebaseerd. Op 28 juni 2023 heeft het hof de door de vader gemaakte berekeningen ontvangen en op 25 juli 2023 heeft het hof de door de moeder gemaakte berekeningen ontvangen nadat de eerdere berekeningen waren teruggestuurd door het hof. De moeder heeft het hof in dit kader nog verzocht om nadere stukken met betrekking tot het inkomen van de vader te mogen overleggen, te weten de producties 72 tot en met 77. Het hof gaat aan dit verzoek c.q. aanbod voorbij nu het hof hiertoe geen gelegenheid heeft gegeven.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank in de bestreden beschikking. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en op [datum] 2010 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst hebben zij op 1 januari 2018 beëindigd.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 in [geboorteplaats] .
3.4
Beide ouders hebben het gezag over [de minderjarige 1] .
3.5
[de minderjarige 1] woont bij de moeder.
3.6
De vader heeft daarnaast een zoon uit een eerdere relatie: [de minderjarige 2] (hierna: [de minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 1998 in [geboorteplaats] . [de minderjarige 2] is meerderjarig.

4.De motivering van de beslissing

Inleiding
4.1
De wijze waarop in het onderhavige geschil met betrekking tot de kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] wordt geprocedeerd baart het hof ernstig zorgen. Een procesdossier van meer dan 2.000 pagina’s om een kinderalimentatie vast te stellen, is niet in het belang van partijen en zeker niet in het belang van [de minderjarige 1] . Door deze langdurige en kostbare procedure zullen de standpunten van partijen enkel verharden, hetgeen hun gezamenlijk ouderschap niet ten goede komt. Het hof is van oordeel dat het primaire belang van de ouders dient te zijn het welzijn van hun zoon [de minderjarige 1] . Om het geschil tussen partijen niet nog verder te laten escaleren zal het hof zich beperken tot de essentie van de zaak en onnodige ballast onbesproken laten.
Overeenstemming tot 1 januari 2022
4.2
Het hof heeft uit de processtukken van de vader begrepen dat hij van mening is dat er tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de kinderalimentatie tot 1 januari 2022. Door de moeder wordt het bestaan van een dergelijke vaststellingsovereenkomst ontkend. Het hof is van oordeel dat enkel op basis van de gewisselde stukken en de stellingen van de vader tijdens de mondelinge behandeling, niet vastgesteld kan worden dat de door de vader gestelde vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen.
4.3
Gelet hierop zal het hof de kinderalimentatie vanaf 2018 berekenen.
Behoefte [de minderjarige 1]
4.4
Tussen partijen is een geschil met betrekking tot de berekening van de behoefte van [de minderjarige 1] . De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige 1] berekend op basis van de netto uitgaven van partijen in 2017. Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank een NBGI heeft gehanteerd van € 5.000,- per maand.
4.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank zulks op goede gronden heeft beslist. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. In randnummer 13 van haar beroepschrift stelt de moeder dat de vader kort voordat hij de relatie beëindigde zijn eenmanszaak heeft ingebracht in een besloten vennootschap (hierna: BV) en dat dit tot gevolg had dat zijn inkomen is gedaald van € 88.000,- (toevoeging hof: winst uit onderneming) in 2015 naar € 68.000,- (toevoeging hof: loon in dienstbetrekking). Uit het betoog van de moeder zelf volgt dus dat de vader al in 2015 zijn eenmanszaak heeft ingebracht in een BV en dat hij vanaf die tijd loon uit dienstbetrekking genoot. Dit was dus ook het geval in 2017, het jaar dat partijen uit elkaar zijn gegaan. Het is in beginsel aan de ondernemer om te bepalen in welke vorm hij een onderneming wenst te exploiteren. Het feit dat de vader zijn onderneming in een BV is gaan exploiteren, hetgeen zijn grond kan vinden in beperking van aansprakelijkheid, acht het hof een gegronde reden.
4.6
Gezien het inkomen wat de vader genoot uit de BV alsmede het inkomen van de moeder, zijn de door de rechtbank in redelijkheid begrote gezinsuitgaven van € 5.000,- per maand een goede basis voor de berekening van de behoefte. De bijzondere kosten die de moeder naar voren brengt, zijnde een bril voor [de minderjarige 1] en de opvangkosten, acht het hof geen bijzondere kosten die tot een verhoging van de behoefte moeten leiden. De grief van de moeder treft dus geen doel.
4.7
Het hof zal daarom ook, net als de rechtbank, uitgaan van een behoefte van [de minderjarige 1] van € 790,- per maand in 2017. Voor jaren na 2018 is de behoefte (geïndexeerd) als volgt:
  • 2019: € 806,- per maand;
  • 2020: € 826,- per maand;
  • 2021: € 851,- per maand;
  • 2022: € 867,- per maand;
  • 2023: € 896,- per maand.
Draagkracht vader
4.8
Met betrekking tot de draagkracht van de vader is in beginsel aan de orde de draagkracht van de vader vanaf 1 januari 2018 aangezien de vader geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. Het hof dient derhalve het inkomen van de vader vanaf 1 januari 2018 tot heden te beoordelen.
4.9
Vaststaat dat de vader vanaf 2015 in dienst is van [BV 1] . De vader houdt als directeur grootaandeelhouder (DGA) 100% van de aandelen in die BV. [BV 1] houdt 50% van de aandelen in [BV 2] en eveneens 33% van de aandelen in [BV 3] . Voorts houdt de vader 50% van de aandelen in [BV 4] . [BV 4] hield tot 1 mei 2023 33% van de aandelen in [BV 5] . Na 1 mei 2023 houdt [BV 4] 66% van de aandelen in [BV 5] .
4.1
Bij de bepaling van de hoogte van het inkomen van de DGA kan naar het oordeel van het hof aan twee knoppen worden gedraaid. De eerste knop is; kan de DGA zijn loon uit dienstbetrekking verhogen en de tweede knop is; kan de DGA dividend uitkeren. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de feitenrechter terughoudend dient te zijn met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de DGA alsmede of hij dividend kan uitkeren. De feitenrechter die over de alimentatie oordeelt, dient eveneens rekening te houden met het vennootschappelijk belang waaronder dit hof verstaat dat de continuïteit van de vennootschap gewaarborgd blijft, de BV haar crediteuren kan (blijven) voldoen en dat een zekere groei van de BV is gewaarborgd.
4.11
Voor de vraag of de vader in 2023 nog zijn loon achteraf kan verhogen of dividend kan uitkeren, zijn de meest recente financiële gegevens relevant van [BV 1] en [BV 4] . Onderzocht dient te worden of uit [BV 1] of [BV 4] dividend kan worden uitgekeerd. Bij de vraag of dividend kan worden uitgekeerd uit de deelnemingen is bepalend of de holding (beheermaatschappij) meerderheidsbelang heeft en is bepalend of de dwingendrechtelijke bepalingen van art. 2:25 jo. 2:216 lid 2 BW zich daartegen niet verzetten. Per vennootschap dient namelijk een uitkeringstest plaats te vinden op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend. Het bestuur (in dit geval de DGA) moet goedkeuring verlenen aan die winstuitkering. Deze mag goedkeuring slechts weigeren als hij als bestuurder weet of behoort te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden (en aldus de continuïteit van de vennootschap in gevaar komt), vgl. art. 2:216 BW.
4.12
Het hof heeft de jaarrekening [BV 1] 2021 beoordeeld welke in het geding is gebracht op 31 mei 2023. Uit de balans volgt dat op 31 december 2021 een balanstotaal is van € 134.560,-. Aan liquide middelen is slechts aanwezig een bedrag van € 9.192,-. Het eigen vermogen bedraagt € 100.686,-. Gezien de omvang van de balans is het hof van oordeel (ook mede bezien de beperkte liquide middelen) dat er voor de vader geen reële mogelijkheden zijn om zijn inkomen te verhogen. Evenmin kan op basis van deze financiële gegevens worden aangenomen dat enige ruimte bestaat voor het doen van een winstuitkering zonder het risico dat vader aansprakelijk wordt gehouden als bestuurder (die zijn goedkeuring heeft verleend aan de winstuitkering) op grond van art. 2:216 lid 3 BW voor het tekort dat door de uitkering is ontstaan. Dit betekent eveneens dat de vader ook niet achteraf vanaf 1 januari 2018 zijn inkomen kan verhogen of dividend uit kan keren omdat de middelen ook nu niet aanwezig zijn.
4.13
De jaarstukken met betrekking tot [BV 4] geven naar het oordeel van het hof een nog somberder beeld. Op 31 december 2021 is slechts een bedrag aan liquiditeit aanwezig van € 2,-. Het balanstotaal is € 21.651,- en er is sprake van een negatief eigen vermogen van € 1.577,-. Naar het oordeel van het hof is er sprake van een micro-BV en het is evident dat daar nog geen dubbeltje uit kan.
4.14
Kort en goed, voor het inkomen van de vader gaat het hof uit van de financiële gegevens die de vader heeft verstrekt en in zijn draagkrachtberekening heeft verwerkt. Het hof is van oordeel dat de vader voldoende transparantie heeft verstrekt met betrekking tot zijn financiële positie.
4.15
Met betrekking tot de draagkracht van de vader voert de moeder nog aan dat geen rekening moet worden gehouden met de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige 2] alsmede met de aflossing van de schulden. Uit het betoog van de vader volgt dat daar wel rekening mee moet worden gehouden. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de vader ook de vader is van [de minderjarige 2] en dat hij een onderhoudsverplichting heeft jegens zijn zoon. Met deze onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden zolang [de minderjarige 2] met goed gevolg studeert. Met betrekking tot de schuld heeft de vader in randnummer 41 en 42 van zijn verweerschrift gesteld dat een groot deel van de schulden samenhangt met de diverse procedures die de moeder tegen hem heeft gestart alsmede op basis van een vonnis van 4 december 2020 dat de vader aan de moeder een lening moet terugbetalen. Het hof is van oordeel dat deze schulden niet vermijdbaar of verwijtbaar zijn geweest, reden waarom met die schuld rekening moet worden gehouden. Het hof is van oordeel dat de vader de lening voldoende heeft onderbouwd en dat bij de berekening van zijn draagkracht daarmee rekening moet worden gehouden.
4.16
Het voorgaande brengt mee dat de grief van de moeder met betrekking tot de draagkracht van de vader geen doel treft.
4.17
Nu de grief van de moeder met betrekking tot de draagkracht van de vader geen doel treft en de vader niet zelfstandig een grief heeft gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde inkomen en de hoogte van de overige draagkrachtbeperkende factoren, waaronder de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige 2] en de aflossing van de schulden, zal het hof wat deze posten betreft uitgaan van dezelfde bedragen als de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof zal de door de rechtbank gehanteerde bedragen niet wijzigen omdat de vader, naar de interpretatie van het hof, met de door de rechtbank gehanteerde bedragen kan leven indien het hof niet mee zou gaan in het betoog van de moeder. Gelet hierop becijfert het hof de draagkracht van de vader, net als de rechtbank, op € 784,- per maand in 2018. Geïndexeerd naar de daaropvolgende jaren levert dit de volgende bedragen op:
  • 2019: € 800,- per maand;
  • 2020: € 820,- per maand;
  • 2021: € 844,- per maand;
  • 2022: € 860,- per maand;
  • 2023: € 890,- per maand.
Draagkracht moeder
4.18
De vader heeft in zijn incidenteel hoger beroep de draagkracht van de moeder aan de orde gesteld. In randnummer 61 van zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep stelt de vader dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten die de moeder geniet uit haar onderneming. Verder volgt uit randnummer 63 dat de moeder volgens de vader geen openheid heeft gegeven over haar jaarinkomen bij de gemeente [woonplaats] . Het hof begrijpt dat dit in de visie van de vader hoger dient te zijn. Het hof begrijpt vervolgens uit het betoog van de moeder dat haar mogelijke inkomsten uit haar overige werkzaamheden niet leiden tot een hogere draagkracht aan haar kant aangezien de kosten die zij moet maken hoger zijn dan de baten die zij geniet. Het hof verwijst in deze naar randnummer 44 van het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep.
4.19
Het hof overweegt als volgt. Bij de berekening van de draagkracht van de moeder dient rekening te worden gehouden met haar inkomsten uit dienstbetrekking en de door haar opgegeven winst uit onderneming. Het hof zal in deze de aangiftes van de moeder volgen. Uit deze aangiftes volgt dat de moeder in de jaren 2018 tot en met 2023 inderdaad een hoger inkomen heeft genoten dan het inkomen waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Nu de vader ook de aangiftes inkomstenbelasting van de moeder heeft gebruikt voor de berekening van haar draagkracht, zal het hof de draagkrachtberekeningen van de vader met betrekking tot de draagkracht van de moeder volgen. Uit deze berekeningen blijken de volgende bedragen aan draagkracht:
  • 2018: € 529,- per maand;
  • 2019: € 668,- per maand;
  • 2020: € 784,- per maand;
  • 2021: € 863,- per maand;
  • 2022: € 938,- per maand;
  • 2023: € 918,- per maand.
Zorgkorting
4.2
De vader heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep betoogt dat er, gelet op de zorgregeling, rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 50% in plaats van 35%. Het hof ziet echter geen aanleiding om af te wijken van de Tremanorm met betrekking tot de zorgkorting. Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat de vader inmiddels in zijn nieuwste berekeningen zelf ook (weer) rekening houdt met een percentage van 35%.
Draagkrachtvergelijking
4.21
Het hof heeft de behoefte van [de minderjarige 1] en de draagkracht van beide ouders over de jaren 2018 tot en met 2023 verwerkt in onderstaande tabel.
behoefte [de minderjarige 1]
draagkracht vader
draagkracht moeder
totale draagkracht
2018
€ 790,-
€ 784,-
€ 529,-
€ 1.313,-
2019
€ 806,-
€ 800,-
€ 668,-
€ 1.468,-
2020
€ 826,-
€ 820,-
€ 784,-
€ 1.604,-
2021
€ 851,-
€ 844,-
€ 863,-
€ 1.707,-
2022
€ 867,-
€ 860,-
€ 938,-
€ 1.798,-
2023
€ 896,-
€ 890,-
€ 918,-
€ 1.808,-
4.22
Het hof concludeert aan de hand van de tabel dat de ouders samen steeds voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige 1] te voorzien. Het hof zal hierna beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige 1] tussen de ouders verdeeld moet worden. Het hof volgt hierbij het Rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Aan de hand van de hiervoor opgenomen tabel zal het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] berekenen en vervolgens de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige 1] . Het hof houdt hierbij rekening met de zorgkorting van 35%.
2018
4.23
Voor het jaar 2018 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 784,- / € 1.313,- x € 790,- = € 472,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 529,- / € 1.313,- x € 790,- = € 318,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 790,- = € 277,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2018 een bijdrage van € 472,- minus € 277,- = € 195,- per maand te betalen.
2019
4.24
Voor het jaar 2019 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 800,- / € 1.468,- x € 806,- = € 439,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 668,- / € 1.468,- x € 806,- = € 367,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 806,- = € 282,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2019 een bijdrage van € 439,- minus € 282,- = € 157,- per maand te betalen.
2020
4.25
Voor het jaar 2020 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 820,- / € 1.604,- x € 826,- = € 422,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 784,- / € 1.604,- x € 826,- = € 404,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 826,- = € 289,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2020 een bijdrage van € 422,- minus € 289,- = € 133,- per maand te betalen.
2021
4.26
Voor het jaar 2021 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 844,- / € 1.707,- x € 851,- = € 421,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 863,- / € 1.707,- x € 851,- = € 430,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 851,- = € 298,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2021 een bijdrage van € 421,- minus € 298,- = € 123,- per maand te betalen.
2022
4.27
Voor het jaar 2022 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 860,- / € 1.798,- x € 867,- = € 415,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 938,- / € 1.798,- x € 867,- = € 452,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 867,- = € 303,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2022 een bijdrage van € 415,- minus € 303,- = € 112,- per maand te betalen.
2023
4.28
Voor het jaar 2023 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [de minderjarige 1] als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel vader: € 890,- / € 1.808,- x € 896,- = € 441,- per maand;
  • eigen aandeel moeder: € 918,- / € 1.808,- x € 896,- = € 455,- per maand;
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 896,- = € 314,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2023 een bijdrage van € 441,- minus € 314,- = € 127,- per maand te betalen.
Tussenconclusie
4.29
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het incidenteel hoger beroep van de vader (grotendeels) slaagt waardoor hij een lager bedrag aan kinderalimentatie aan de moeder is verschuldigd, dan in de bestreden beschikking is vastgesteld (zie hiervoor in rov. 1.2). Samengevat moet de vader over de verschillende jaren de volgende bedragen aan kinderalimentatie betalen:
  • 2018: € 195,- per maand;
  • 2019: € 157,- per maand;
  • 2020: € 133,- per maand;
  • 2021: € 123,- per maand;
  • 2022: € 112,- per maand;
  • 2023: € 127,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
4.3
Gezien de nu door het hof vastgestelde bedragen, is aannemelijk geworden dat de vader, gelet op de toenmalig door de rechtbank bepaalde bijdragen, over de periode tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking in hoger beroep is gehouden. Het hof zal niet, zoals de vader in het incidenteel hoger beroep heeft verzocht, zelfstandig de hoogte van een eventuele vordering op de moeder bepalen. Wel zal het hof de moeder veroordelen enige teveel betaalde bedragen aan de vader terug te betalen. Gelet op het vermogen van de moeder van meer dan € 100.000,-, hetgeen blijkt uit de aangiftes IB die door de moeder zelf zijn overgelegd, acht het hof dit redelijk en billijk.
Proceskostenveroordeling
4.31
Het hof is van oordeel dat er gronden zijn om de moeder in de kosten van de procedure te veroordelen. In een procedure omtrent kinderalimentatie behoort het belang van het kind voorop te staan. Het tegengestelde is het geval in deze procedure. Het belang van het kind wordt door deze procedure juist geschaad omdat de procedure voor alle betrokkenen veel spanningen oplevert.
4.32
Het hof is van oordeel dat het met name de moeder is geweest die de procedure nodeloos complex heeft gemaakt, zie alleen al de omvang van het procesdossier. De moeder heeft ter zitting daarnaast verklaard dat het haar vooral te doen was om het verkrijgen van volledige duidelijkheid over de financiële situatie van de vader. De moeder is verder ook niet bereid geweest om, in het belang van goed ouderschap, te denken en te handelen in een compromissfeer. Zij is de gehele procedure blijven vasthouden aan haar eigen stellingen en wensen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het voorgaande een proceskostenveroordeling.
4.33
Het hof zal aansluiting zoeken bij de forfaitaire proceskosten conform het liquidatietarief. Het hof gaat daarbij uit van tarief II van € 1.183,- per punt. Het hof stelt de kosten in hoger beroep als volgt vast: € 1.183,- x 2 punten (1 punt voor het verweerschrift met incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling) = € 2.366,- te vermeerderen met het door de moeder betaalde griffierecht van € 343,- (tarief 2022) = € 2.709,- totaal.
4.34
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2018 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] per jaar de volgende bedragen zal betalen:
  • 2018: € 195,- per maand;
  • 2019: € 157,- per maand;
  • 2020: € 133,- per maand;
  • 2021: € 123,- per maand;
  • 2022: € 112,- per maand;
  • 2023: € 127,- per maand.
de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen en per 1 januari 2024 te verhogen met de wettelijke indexering;
veroordeelt de moeder in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de kant van de vader, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.366,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat, voor zover de vader meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de moeder dit aan de vader moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, M.J. van Cleef-Metsaars en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 30 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.