ECLI:NL:HR:2014:1066

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
13/01859
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderalimentatie na beëindiging van een affectieve relatie en de invloed van nieuwe gezinslasten op de draagkracht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan over de draagkracht van een vader in het kader van kinderalimentatie na het beëindigen van een affectieve relatie. De vader, die in een nieuwe relatie leeft, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof. De moeder had verzocht om een verhoging van de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. De vader stelde dat zijn draagkracht niet toereikend was, mede omdat hij ook bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen van zijn nieuwe partner.

De Hoge Raad oordeelde dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening gehouden hoeft te worden met de kosten van levensonderhoud van de kinderen van zijn nieuwe partner, omdat hij geen wettelijke onderhoudsplicht jegens hen heeft. De rechtbank had eerder de bijdrage van de vader vastgesteld op € 200 per maand, maar de moeder vroeg om een verhoging naar € 277,53. De rechtbank had de verhoging toegewezen, maar het hof bekrachtigde deze beslissing zonder rekening te houden met de kosten van de kinderen van de nieuwe partner.

De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke verplichting tot levensonderhoud voor de eigen kinderen voorrang heeft boven andere verplichtingen. Dit is vastgelegd in artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan meerdere personen, de kinderen voorrang hebben. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere jurisprudentie niet meer van toepassing is in dit soort gevallen, en dat de beoordeling van de draagkracht moet plaatsvinden met inachtneming van de nieuwe wetgeving. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de vader, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand bleven.

Uitspraak

2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01859
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 391590/F2 RK 11-1938 van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.109.668/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 januari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 1995 [de zoon] geboren (hierna: [de zoon]), en op [geboortedatum] 2004 [de dochter] (hierna: [de dochter]). De vader heeft [de zoon] en [de dochter] erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over hen. Hun gewone verblijfplaats is bij de moeder.
(ii) De rechtbank heeft omgangsregelingen vastgesteld tussen de vader, [de zoon] en [de dochter], en heeft tevens bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 oktober 2010 € 200,-- per maand zou uitkeren als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.2.1
De moeder heeft verzocht de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] vast te stellen op € 277,53 per maand. De vader heeft daartegen ingebracht dat zijn draagkracht de verzochte kinderbijdrage niet toelaat, omdat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft met een vrouw uit Suriname met wie hij op Hindoestaanse wijze is getrouwd. Deze nieuwe partner is in februari 2012 overgekomen naar Nederland. De vader leeft inmiddels in gezinsverband samen met haar en haar twee kinderen. Hij voorziet mede in de kosten van het levensonderhoud van deze kinderen.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de moeder toegewezen. Bij de bepaling van de draagkracht van de vader is de rechtbank ervan uitgegaan dat zijn nieuwe partner na een verblijf van een half jaar in Nederland in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dan de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de door de vader voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner, aangezien hij ten opzichte van hen niet onderhoudsplichtig is.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Ook het hof overwoog dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening dient te worden gehouden met de door hem voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner. De vader is immers geen wettelijk huwelijk met haar aangegaan en evenmin heeft hij met haar een geregistreerd partnerschap gesloten. Daarom rust op hem geen wettelijke onderhoudsplicht jegens de kinderen van zijn nieuwe partner. Het enkele feit dat sprake is van
family lifetussen de vader en deze kinderen, maakt dit niet anders (rov. 16).
3.3.1
Bij de beoordeling van de onderdelen I.1-I.3 van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
Ingevolge art. 1:392 lid 1, aanhef en onder a, BW zijn ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen. De wet voorziet niet in een onderhoudsplicht ten opzichte van de kinderen van een partner met wie geen huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan.
3.3.3
In zijn beschikking van 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1558, NJ 1995/286, heeft de Hoge Raad ten aanzien van gevallen als het onderhavige overwogen dat bij de beoordeling van de draagkracht van een ouder met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting tot bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind uit een inmiddels ontbonden huwelijk of geëindigde gezinsrelatie, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van die ouder komen. Indien die ouder een nieuw gezin heeft gevormd, zullen zijn uitgaven mede daardoor worden bepaald, ongeacht of hij met zijn nieuwe partner is gehuwd of samenleeft als waren zij gehuwd. Dit onderscheid is in beginsel ook niet van belang bij de beoordeling van de redelijkheid van de gezinsuitgaven. Wel zal bij die beoordeling rekening moeten worden gehouden met wat als redelijk dient te worden beschouwd jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind in welks verzorging en opvoeding de ouder verplicht is bij te dragen. In dit kader zal ook een afweging van de belangen van het kind tegenover de kinderen van de nieuwe partner aan de orde kunnen komen (evenzo onder meer HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0658, NJ 2008/28).
3.3.4
Art. 1:400 lid 1 BW is ingevoerd bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2008/500, in werking getreden op 1 maart 2009. Deze bepaling houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
“Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden (…).”
Aan deze bepaling ligt het uitgangspunt ten grondslag dat ouders ook na een echtscheiding beiden verantwoordelijk blijven voor de opvoeding en verzorging van hun kinderen. Zij strekt ertoe dat de verplichting tot een behoorlijke bijdrage aan de kinderen voorgaat boven andere verplichtingen die de ouders op zich hebben genomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10).
3.4
De onderdelen I.1-I.3 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 16 dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening dient te worden gehouden met de door hem voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner.
3.5
Art. 1:400 lid 1 BW houdt naar zijn bewoordingen niet het antwoord in op de vraag waarvoor het hof zich zag gesteld. De bepaling is immers aldus geformuleerd dat zij slechts een regeling bevat voor het geval dat wettelijke verplichtingen tot levensonderhoud samenlopen. In het onderhavige geval is echter sprake van samenloop van een wettelijke verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens [de zoon]) en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens de minderjarige kinderen van de nieuwe partner van de vader met wie hij in gezinsverband samenleeft).
3.6
Aangezien de op een onderhoudsplichtige rustende wettelijke verplichting levensonderhoud te verstrekken aan zijn kinderen (en stiefkinderen) die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, volgens art. 1:400 lid 1 BW voorrang heeft boven wettelijke verplichtingen jegens andere onderhoudsgerechtigden, moet worden aangenomen dat die voorrang
,gelet op de hiervoor in 3.3.4 vermelde strekking van die bepaling, ook geldt in een geval als het onderhavige. Dit betekent dat de beoordeling van gevallen zoals het onderhavige niet meer kan plaatsvinden met inachtneming van de hiervoor in 3.3.3 vermelde rechtspraak, maar dient te geschieden met overeenkomstige toepassing van art. 1:400 lid 1 BW.
3.7
De onderdelen I.1-I.3 falen dus.
3.8
Ook de in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 mei 2014.