In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan over de draagkracht van een vader in het kader van kinderalimentatie na het beëindigen van een affectieve relatie. De vader, die in een nieuwe relatie leeft, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof. De moeder had verzocht om een verhoging van de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. De vader stelde dat zijn draagkracht niet toereikend was, mede omdat hij ook bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen van zijn nieuwe partner.
De Hoge Raad oordeelde dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening gehouden hoeft te worden met de kosten van levensonderhoud van de kinderen van zijn nieuwe partner, omdat hij geen wettelijke onderhoudsplicht jegens hen heeft. De rechtbank had eerder de bijdrage van de vader vastgesteld op € 200 per maand, maar de moeder vroeg om een verhoging naar € 277,53. De rechtbank had de verhoging toegewezen, maar het hof bekrachtigde deze beslissing zonder rekening te houden met de kosten van de kinderen van de nieuwe partner.
De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke verplichting tot levensonderhoud voor de eigen kinderen voorrang heeft boven andere verplichtingen. Dit is vastgelegd in artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan meerdere personen, de kinderen voorrang hebben. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere jurisprudentie niet meer van toepassing is in dit soort gevallen, en dat de beoordeling van de draagkracht moet plaatsvinden met inachtneming van de nieuwe wetgeving. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de vader, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand bleven.