Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 februari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder, wonende te [plaats], tegen de vader, die in Marokko woont. De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, die op 12 maart 2024 was gegeven. De zaak betreft de beëindiging van gezamenlijk gezag over een minderjarige, waarbij de bevoegdheid van het hof aan de orde was in het kader van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, die relevant zijn voor het procesverloop. De advocaat-generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaten van de moeder schriftelijk hebben gereageerd. Na beoordeling van de klachten over de beschikking van het hof, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder dan ook verworpen.