2.2.1Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 11 augustus 2021 te ’s-Gravenhage en/of Delft, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing van 24 april 2020 verboden is verklaard, te weten motorclub Bandidos MC Holland, immers heeft hij, verdachte, op 11 augustus 2021 op de snelweg A4 links ter hoogte van Delft en/of op de Ypenburgse Stationsweg te ’s-Gravenhage een jas en/of een trui en/of een t-shirt gedragen met hierop de uiterlijke kenmerken en/of de naam van motorclub Bandidos MC Holland en/of Bandidos Amsterdam en/of Bandidos Rotterdam en/of het zogeheten “1% logo”.”
2.2.2Het hof heeft de verdachte vrijgesproken. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“Wettelijk kader en jurisprudentie
Het Openbaar Ministerie kan op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de rechter verzoeken een rechtspersoon, zoals een (informele) vereniging of stichting, te verbieden en te ontbinden, als de werkzaamheid daarvan in strijd is met de openbare orde. Na een dergelijk verbod is de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een dergelijke rechtspersoon (organisatie) strafbaar (artikel 140, tweede lid, Sr (oud)).
Het Openbaar Ministerie heeft in een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland verzocht BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd zou zijn met de openbare orde. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 december 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:6241) BMC Holland verboden verklaard vanwege – kortweg – de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. In het hoger beroep is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) – evenals de rechtbank – tot het oordeel gekomen dat het verzoek van het Openbaar Ministerie om BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, moet worden toegewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt verder dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden lid zijn van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hun verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten. Daarmee is niet gezegd dat het de leden van BMC Holland, waaronder de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hum eigen werkzaamheid – voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt – voort te zetten. De lokale chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid.
Bij beschikking van 24 april 2020 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:797) het beroep van het Openbaar Ministerie tegen de hiervoor vermelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018 verworpen. Het oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) is daarmee bevestigd, waardoor is komen vast te staan dat het verbod en de ontbinding van BMC Holland zich niet uitstrekt over de lokale chapters. Aan de verdachte is (samengevat) ten laste gelegd deelname aan voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, zoals omschreven in artikel 140, tweede lid, Sr (oud).
Het enkele feit dat het verbod en de ontbinding van BMC Holland zich niet uitstrekken over de lokale chapters, zoals hiervoor vermeld, betekent nog niet dat (de leden van) deze chapters zich niet schuldig kunnen maken aan het voortzetten van de werkzaamheid van de verboden organisatie BMC Holland.
In lijn met de overwegingen in het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:3486), is het hof van oordeel dat voor de vaststelling of in een concreet geval sprake is van de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie, zoals bedoeld in artikel 140, tweede lid, Sr (oud), is vereist dat wordt gekeken of de gedraging van de verdachte ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie, in dit geval BMC Holland. Daarbij dient de tenlastegelegde gedraging een aandeel te hebben in, dan wel ondersteunend te zijn aan de voortzetting van de werkzaamheid van BMC Holland, met als gevolg dat BMC Holland wordt voortgezet op een wijze die strijdig is met de openbare orde. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding heeft de verdachte op de snelweg op een motor gereden, waarbij hij kleding droeg waarop de logo’s en kleuren (full colors) van Bandidos zichtbaar waren. Het ging om een jas/trui van Bandidos Rotterdam, tevens voorzien van het logo 1%, met daaronder een jas/trui van Bandidos Amsterdam en een t-shirt van Bandidos Rotterdam, en daarmee om kleding met logo’s van verschillende lokale chapters.
Naar het oordeel van het hof is de enkele gedraging van het – individueel – op de openbare weg dragen van kleding van (een) lokale, op zichzelf niet verboden, Bandidos chapter(s), hoewel dit wellicht als maatschappelijk onwenselijk en/of aanstootgevend kan worden gezien, onvoldoende om aangemerkt te kunnen worden als een gedraging die ten dienste staat aan de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie BMC Holland. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte ooit lid is geweest van, of enige activiteit heeft verricht voor BMC Holland dan wel een van de chapters.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat naar het oordeel van het hof noch uit de door de advocaat-generaal aangehaalde wetgeschiedenis bij de Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheid tot het verbieden van rechtspersonen, waarbij artikel 140, tweede lid, Sr is gewijzigd, noch uit de wetsgeschiedenis bij het Wetsvoorstel bestuurlijk verbod ondermijnende organisatie valt af te leiden dat de wetgever het enkele in het openbaar dragen van bepaalde organisatie gerelateerde kleding en symbolen zonder meer aanmerkt als het voortzetten van een verboden organisatie.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
2.3.1Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“Een rechtspersoon waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.”
- Artikel 140 lid 2 Sr is geplaatst in Titel V van Boek 2 (“Misdrijven tegen de openbare orde”) en luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit (voorafgaand aan de inwerkingtreding van de onder 2.3.2 te noemen wet):
“Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege is verboden of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van Boek 10 Burgerlijk Wetboek is afgegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.3.2Het nader rapport bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (Stb. 2021, 310) houdt onder meer in:
“De Afdeling constateert dat de strafbaarheid wegens voortzetting van de activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon, als bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr, in feite een dode letter is, mede omdat onduidelijkheid bestaat over de betekenis en reikwijdte daarvan. Duidelijker zou moeten worden wat wordt verstaan onder «de werkzaamheid» van een verboden organisatie in de zin van artikel 140 lid 2 Sr. Tevens stelt de Afdeling dat de effectiviteit van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen worden vergroot door het verwarrende bestanddeel «deelneming» te schrappen en door opname in de wet van een niet-limitatieve opsomming van concrete voortzettingsgedragingen. De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welke doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip «voortzetting van de werkzaamheid», bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal z’n beslag kan krijgen, zwijgt artikel 140 lid 2 Sr.
Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het «in de lucht» houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon.
De casuïstiek is hier dermate groot, dat iedere wettelijke opsomming, zelfs een indicatieve, bij voorbaat te kort zou schieten, en voor de rechtsontwikkeling misschien zelfs een onnodig verstarrend effect zou kunnen hebben. Daarom is volstaan met de genoemde verduidelijking in de toelichting. Wel is, overeenkomstig het advies van de Afdeling, het verwarrende bestanddeel «deelneming aan» geschrapt. Daarmee wordt verduidelijkt dat het voor de strafbaarheid ex artikel 140 lid 2 Sr moet gaan om de daadwerkelijke «voortzetting» van de activiteiten van een verboden rechtspersoon. Een aparte bewezenverklaring van «deelneming», zoals de huidige tekst van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen suggereren, is daarbij niet van belang.”
(Kamerstukken II 2019/20, 35366, nr. 4, p. 8-9.)