ECLI:NL:GHSHE:2022:3486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
20-002759-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van de Bandidos Motorcycle Club Holland, die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing was verboden. De rechtbank had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken en een taakstraf van 80 uren opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte op 21 april 2021, gekleed in kleding met Bandidos-opdrukken, naar de rechtbank was gelopen. Het hof oordeelde echter dat het enkele lopen naar de rechtbank, gekleed in dergelijke kleding, niet kan worden aangemerkt als deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie. Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en sprak hem vrij. Tevens gelastte het hof de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002759-21
Uitspraak : 12 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-120885-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een T-shirt, een petje en een heuptas onttrokken aan het verkeer.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze voorwerpen zal onttrekken aan het verkeer.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging verzocht dat het hof toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft de verdediging bepleit dat het hof de teruggave aan de verdachte zal gelasten.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 april 2021 in de gemeente Maastricht, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van de Bandidos Motorcycle Club Holland die bij onherroepelijke beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden (nummer 19/01401) verboden is verklaard, door gekleed met een baseballpet met een opdruk van het logo en de naam van de Bandidos en/of gekleed in een T-shirt met een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard en/of in het bezit van een heuptasje met de opdruk BF 1% FB naar de ingang van het gerechtsgebouw te lopen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich op 21 april 2021 voor de ingang van de rechtbank Maastricht bevonden. Zij waren belast met het bewaken en beveiligen van het gerechtsgebouw aldaar in verband met de zitting tegen leden van de motorclub Bandidos Sittard. De verbalisanten hadden opdracht om leden van de Bandidos die met uiterlijke kenmerken van de verboden organisatie Bandidos, zoals kleding en dergelijke, naar de rechtbank zouden komen, aan te houden, in te sluiten en de uiterlijke kenmerken in beslag te nemen. Tevens was geïnstrueerd in voorkomende gevallen proces-verbaal op te maken ter zake van overtreding van artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna telkens: Sr). Omstreeks 09.00 uur zagen de verbalisanten een man, naar later blijkt de verdachte, naar de ingang van de rechtbank komen. De verdachte droeg een zwarte baseballpet met aan de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en op de achterzijde een opdruk met de naam Bandidos. Tevens droeg hij een zwart T-shirt met op de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard. Verder droeg de verdachte een heuptasje met de opdruk 'BF 1% FB'. Hierop hebben de verbalisanten de verdachte staande gehouden en hem verzocht mee te gaan naar een ruimte in de rechtbank. Vervolgens zijn het petje, het T-shirt en het heuptasje met Bandidos opdrukken inbeslaggenomen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte op of omstreeks 21 april 2021 in de gemeente Maastricht, door naar de ingang van het gerechtsgebouw te lopen terwijl hij kleding en accessoires droeg met de aanduidingen en tekens verwijzend naar de Bandidos Motorcycle Club Holland (hierna telkens: BMC Holland), zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard.
a. De relevante verboden verklaring in verband met de onderhavige strafzaak
Het Openbaar Ministerie kan op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna telkens: BW) de rechter verzoeken een rechtspersoon, zoals een (informele) vereniging of stichting, te verbieden en te ontbinden, als de werkzaamheid daarvan in strijd is met de openbare orde. Na een dergelijk verbod is de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een dergelijke organisatie strafbaar (artikel 140, tweede lid Sr).
Het Openbaar Ministerie heeft in een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland onder andere verzocht de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd zou zijn met de openbare orde. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 december 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:6241) BMC Holland verboden verklaard vanwege – kortweg – de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de Bandidos zichzelf typeren als een Motorcycle Club met een cultuur van wetteloosheid, een 'outlaw-cultuur', wat de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1%-teken, een teken waarmee men aan de buitenwereld laat zien dat zij buiten de wet (willen) opereren en dat zij outlaws zijn. Ook heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos-organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches), waarbij de 'expect no mercy'-patch het meest prominent is. Deze patch wordt uitgereikt aan Bandidos-leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Volgens de rechtbank gebruiken de leden bewust de naam 'Bandidos' of hun 'colors' om hun daden en woorden kracht bij te zetten.
Nu de rechtbank van oordeel was dat de cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen dermate kenmerkend en structureel zijn gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos-leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten, heeft de rechtbank BMC Holland verboden verklaard.
In het hoger beroep van deze civielrechtelijke procedure is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het verzoek van het Openbaar Ministerie de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, moet worden toegewezen. Daarbij is door het hof overwogen dat de vaststaande feiten voldoende zijn om ervan uit te gaan dat sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland (rov. 4.18). Uit de uitingen en gedragingen die als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend, blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd én gebagatelliseerd. De gedragingen van BMC Holland creëren een cultuur van angst, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving. Ook het bad standing-beleid gaat met geweld en dreiging van geweld gepaard. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging (waaronder de vrijheid voor anderen om een vereniging op te richten en de vrijheid om het lidmaatschap van een vereniging te beëindigen) en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen, begaan binnen de sfeer en cultuur zoals hiervoor omschreven, ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. Ook het hof vindt daarom dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde (rov. 4.24 - 4.26 en 4.29).
Het hof oordeelt verder dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden lid zijn van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hun verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten (rov. 4.32). Daarmee is niet gezegd dat het de leden van BMC Holland, waaronder de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid – voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt – voort te zetten. De chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid (rov. 4.33).
Bij beschikking van 24 april 2020 heeft de civielrechtelijke kamer van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:797), nummer 19/01401, het beroep van het Openbaar Ministerie tegen de hiervoor vermelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018 verworpen. Het beroep richtte zich daarbij op twee onderdelen van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In cassatie was enkel nog aan de orde (i) of Bandidos Motorcycle Club (in het geding ‘BMC Internationaal’ genoemd) kon worden aangemerkt als een wereldwijd, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband, en (ii) of een verbod van de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (de informele vereniging BMC Holland) tot gevolg had dat ook de lokale Nederlandse ‘chapters’ verboden zouden zijn. De deelbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde, werd als zodanig in cassatie niet bestreden.
Deelneming aan voortzetting van de werkzaamheid van de organisatie
De verdachte is het schenden van artikel 140, tweede lid (oud) Sr tenlastegelegd. Tot 1 januari 2022 luidde de desbetreffende delictsomschrijving (voor zover hier toepasselijk): 'Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard (…), wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.' Artikel 140, tweede lid Sr ziet daarmee op het negeren van de rechterlijke beslissing tot (onherroepelijke) verboden verklaring van de organisatie, maar omschrijft niet concreet welke gedragingen strafbaar zijn na een verbodenverklaring. Voor wat betreft het 'deelnemen aan de voortzetting van de werkzaamheid van de organisatie' stelt het hof, mede met het oog op de op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden bewijs- en kwalificatievraag, op grond van het navolgende vast dat de contouren van de begripsinhoud van de diverse bestanddelen van de op artikel 140, tweede lid (oud) Sr gebaseerde delictsomschrijving niet (geheel) scherp zijn.
Voor wat betreft het begrip 'deelnemen' blijkt dat uit de omstandigheid dat de wetgever overeenkomstig het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, het 'verwarrende' bestanddeel 'deelneming aan' bij inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (Stb. 2021, 310) per 1 januari 2022 heeft geschrapt. Een aparte bewezenverklaring van 'deelneming', wordt niet meer van belang geacht (Kamerstukken II 2019-2020, 35 366, nr. 3, p. 26 en Kamerstukken II 2019-2020, 35 366, nr. 4, p. 9). Voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak gaat het hof er vanuit dat het begrip 'deelnemen' zoals tenlastegelegd op grond van artikel 140, tweede lid (oud) Sr, gelijk de feitelijke uitleg die daaraan in het eerste lid van artikel 140 Sr wordt verleend, ziet op het hebben van een aandeel in, dan wel het ondersteunen van de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon.
Voor wat betreft de inhoud van het bestanddelen 'de voortzetting van de werkzaamheid' van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon stelt het hof het volgende vast.
In de civielrechtelijke context wordt op grond van artikel 2:20, eerste lid BW een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden verklaard en ontbonden. Het begrip 'werkzaamheid' is in de desbetreffende kamerstukken als volgt toegelicht: 'Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus die daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat die werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.' (
opmerking hof: de verwijzing betreft naar art. 15 (oud) Boek 2 BW, dat sinds 1992 is vernummerd naar art. 20 Boek 2 BW) (Kamerstukken II, 1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 9-10).
Verder wordt in de desbetreffende kamerstukken opgemerkt: `Met deze leden meen ik dat een enkele losse, niet symptomatische handeling te weinig is om als werkzaamheid te gelden. Ik reken tot de werkzaamheid niet alleen handelingen die een rechtspersoon op grond van de eigen doelstelling verricht, maar ook het verdere optreden met uitzondering van misstappen die buiten het patroon van het gehele optreden vallen. Een onderscheid tussen hoofd- en nevenwerkzaamheid zou ik in dit verband niet willen maken en lijkt hier zelfs zonder belang.' (Kamerstukken II, 1985-1986, 17 476, nr. 12, p. 4).
De Hoge Raad overwoog in de beschikking van 26 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1124, rov. 3.6, inzake Hells Angels Northcoast Harlingen) ten aanzien van de uitleg van het begrip 'werkzaamheid' dat onvoldoende is dat de rechtspersoon van gedragingen van derden of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden, geen of onvoldoende afstand heeft genomen. 'Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, waaronder “members” zelf, niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen werkzaamheid worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven.'
In de strafrechtelijke context stelt het hof vast dat de wetgever, ondanks aansporingen daartoe, uitdrukkelijk niet heeft aangegeven welke gedragingen onder 'de voortzetting van de werkzaamheid' van de verboden verklaarde en ontbonden organisatie vallen en derhalve bewust heeft afgezien van het opnemen van een opsomming van werkzaamheden die strijd kunnen opleveren met de openbare orde (Kamerstukken II 1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 3-4). Dit wordt bevestigd tijdens de behandeling van de reeds vermelde Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (Stb. 2021, 310), welke per 1 januari 2022 heeft geleid tot aanpassing van onder andere artikel 140, tweede lid Sr. De wetgever stelt op dit punt dienaangaande: 'De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welk doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip "voortzetting van de werkzaamheid", bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal z’n beslag kan krijgen, zwijgt artikel 140 lid 2 Sr. Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het "in de lucht" houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon. De casuïstiek is hier dermate groot, dat iedere wettelijke opsomming, zelfs een indicatieve, bij voorbaat te kort zou schieten, en voor de rechtsontwikkeling misschien zelfs een onnodig verstarrend effect zou kunnen hebben.' (Kamerstukken II 2019-2020, 35 366, nr. 4, p. 9).
Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat het voor de vaststelling of sprake is van de voortzetting van de werkzaamheden van een verboden organisatie, vereist is om te bezien of de gedraging van de verdachte ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Daarbij dien(t)(en) de tenlastegelegde gedraging(en) van de verdachte een aandeel te hebben in, dan wel de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon te ondersteunen, waardoor een verboden organisatie voort gaat op een wijze die strijdig is met de openbare orde.
Het hof acht tegen de achtergrond van hetgeen in het voorgaande is weergegeven, ondanks dat volgens de wetgever dienaangaande een ruime uitleg dient te worden gehanteerd, het tenlastegelegde – zijnde het enkel lopen van de verdachte naar de ingang van het gerechtsgebouw, zijnde een publieke ruimte, terwijl hij gekleed is met een baseballpet met een opdruk van het logo en de naam van de Bandidos en een T-shirt met een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard en in het bezit is van een heuptasje met de opdruk BF 1% FB – gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, niet een gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Het uiterlijk vertoon dat bestaat uit het zichtbaar hebben van kleding en goederen dat verband houdt met een verboden en ontbonden organisatie kan wellicht als maatschappelijk onwenselijk worden gezien, te meer omdat het plaatsvond in een publieke ruimte. Maar tegen de achtergrond van met name de in de kamerstukken gegeven voorbeelden van voortzettingsgedragingen zoals opgenomen bij de Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 2021, 310) – waar volgens het hof (meer) nadrukkelijk de gerichtheid van de genoemde gedragingen ter zake van de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden verklaarde organisatie voorop staat – wordt naar het oordeel van het hof het tenlastegelegde gedrag van de verdachte enkel gezien als een ongerichte, individuele gedraging van een voormalig lid van de inmiddels verboden verklaarde organisatie. Deze gedraging kan volgens het hof echter niet worden aangemerkt als het deelnemen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie. Derhalve acht het hof niet bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard.
De verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Beslag
Het hof zal van de hierna in het dictum te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen de teruggave aan de verdachte gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • een T-shirt, met op de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard;
  • een baseballpet met aan de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en op de achterzijde een opdruk met de naam Bandidos;
  • een heuptas met de opdruk 'BF 1% FB'.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. S. Brinkhoff, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 12 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.F. Koolen en mr. S. Brinkhoff zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.