In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die was opgelegd aan [X] B.V. De zaak betreft de vraag of de hoogte van het afschrijvingspercentage, zoals bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, moet worden gebaseerd op de CO2-uitstoot van de personenauto of op die van een referentieauto. De belanghebbende had een gebruikte personenauto uit Duitsland geregistreerd en na controle door de Inspecteur werd gesteld dat te weinig bpm was voldaan, wat leidde tot de naheffingsaanslag.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de CO2-uitstoot van de referentieauto leidend moest zijn voor de bepaling van de belasting. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 1.203. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en heeft de uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, met name in relatie tot de afschrijving en CO2-uitstoot.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de wet en de gevolgen van de keuze van referentieauto’s bij belastingheffing. De Hoge Raad heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld en de eerdere uitspraken vernietigd, wat een belangrijke precedentwerking kan hebben voor soortgelijke zaken in de toekomst.