ECLI:NL:HR:2025:1950

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
24/03194
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van betrokkene aan de Verenigde Staten en de detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitlevering van betrokkene aan de Verenigde Staten. Betrokkene, die in Nederland is ingeschreven en gedetineerd is in de VS, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de Hoge Raad rekening kan houden met feiten die zich na de bestreden uitspraak hebben voorgedaan, met name met betrekking tot de detentieomstandigheden van betrokkene in de VS. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat betrokkene op 29 oktober 2022 op verzoek van de VS in Nederland is aangehouden en dat de VS in december 2022 uitlevering hebben verzocht wegens verdenking van moord. De Hoge Raad heeft de argumenten van betrokkene, die stelde dat zijn uitlevering zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de detentieomstandigheden in de VS, zoals beschreven in de ontvangen garanties, voldoende zijn om een schending van artikel 3 EVRM te voorkomen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en betrokkene in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03194
Datum19 december 2025
ARREST
In de zaak van
[betrokkene] , in Nederland ingeschreven als [naam] ,
gedetineerd in de [A] , Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: A. Knigge en aanvankelijk ook A.M. van Aerde,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaten: G.C. Nieuwland en G.J. Harryvan.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/651885 / KG ZA 23-676 van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2023 en 25 januari 2024;
b. het arrest in de zaak 200.338.279/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 juni 2024.
Betrokkene heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is op 29 oktober 2022 op verzoek van de Verenigde Staten (hierna: de VS) in Nederland aangehouden.
(ii) In december 2022 hebben de VS de uitlevering van betrokkene verzocht met het oog op strafvervolging wegens verdenking van moord, in de VS, op zijn vrouw.
(iii) Op 23 februari 2023 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Amsterdam de uitlevering van betrokkene aan de VS toelaatbaar geacht.
(iv) Bij beschikking van 17 juli 2023 heeft de minister van Justitie en Veiligheid besloten de uitlevering toe te staan.
(v) Naar aanleiding van de door betrokkene geuite vrees voor overbevolking in de gevangenis, eenzame opsluiting, geweld en slechte medische en psychische zorg, heeft de Staat meermalen informatie opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten over onder meer de detentieomstandigheden voor betrokkene. Deze verzoeken om nadere informatie hebben geleid tot verschillende brieven en e-mails in de periode van september 2023 tot en met maart 2024.
(vi) In deze brieven en e-mails is onder meer medegedeeld dat betrokkene tijdens zijn voorarrest (hierna ook: ‘pretrial’) zal verblijven in [A] (hierna: [A] ). Die periode zal ongeveer zes tot twaalf maanden duren en hij zal steeds toegang hebben tot zijn advocaat. Na een eventuele veroordeling (‘post conviction’) zal betrokkene worden ondergebracht in één van drie met name genoemde gevangenissen. Zowel in de fase van pretrial als in de fase na veroordeling zal betrokkene een selectieproces ondergaan waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de aard van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht dan wel waarvoor hij is veroordeeld. Dit proces strekt er onder meer toe om de behoeften aan medische en psychische zorg in kaart te brengen en om potentieel gewelddadige gedetineerden en potentieel kwetsbare gedetineerden te identificeren en van elkaar gescheiden te houden.
(vii) Ten aanzien van de pretrial-fase hebben de Amerikaanse autoriteiten verder medegedeeld dat betrokkene gelet op de aard van de verdenking in de [A] waarschijnlijk twee uur per dag buiten zijn cel zal doorbrengen. Hij zal de beschikking hebben over boeken, papier en tablets (om muziek te luisteren, films te kijken en telefoongesprekken te kunnen voeren). Buiten zijn cel zal zijn bewegingsvrijheid “only be limited to the floor or wing in which he is housed” en zal hij kunnen “congregate with other inmates, exercise, play basketball, make phone calls, and watch television”. Ten aanzien van de grootte van de cel en de persoonlijke leefruimte van betrokkene is onder meer bij brief van 9 januari 2024 meegedeeld:
“Given the nature of the charge [betrokkene] is facing, he would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the [A] ”.
Bij brief van 27 maart 2024 van het US Department of Justice te Washington is een ‘consolidated response’ gegeven van eerder gegeven informatie ten aanzien van de detentieomstandigheden. Herhaald wordt dat de cellen in [A] twee bij drie meter, dus 6 m2 groot zijn.
(viii) Ten aanzien van de fase na veroordeling hebben de Amerikaanse autoriteiten medegedeeld dat betrokkene meer bewegingsvrijheid zal hebben dan tijdens zijn voorarrest. Er bestaat een ruime mogelijkheid om buiten te zijn; elke inrichting heeft een buitenruimte. Gedetineerden hebben de beschikking over boeken, sportapparaten/materiaal en tablets. Ten aanzien van de grootte van de cel waarin betrokkene zal worden geplaatst is bij brief van 27 maart 2024 van het US Department of Justice te Washington onder meer herhaald dat de kleinste cel waarin betrokkene kan terechtkomen “4 ft. by 10 ft.” is, oftewel 3,72 m2 leefruimte, en dat als betrokkene in een tweepersoons cel zou worden geplaatst, hij minstens “78 square feet” oftewel 7,25 m2 persoonlijke leefruimte zou hebben.
(ix) Betrokkene is op 18 juli 2024 - na het bestreden arrest van het hof - uitgeleverd aan de VS.
2.2
In dit kort geding vordert betrokkene primair de Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS, en subsidiair onder meer, kort gezegd, de Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS zolang de Staat geen bindende, concrete en persoonlijke garanties heeft ontvangen van de VS die ertoe strekken om een schending van art. 2 EVRM en art. 3 EVRM te voorkomen. Betrokkene voert ter onderbouwing van de vordering onder meer aan dat de detentieomstandigheden in de gevangenissen waarin hij zal verblijven in de VS niet in overeenstemming zijn met de eisen die uit art. 3 EVRM voortvloeien. Zijn uitlevering zou daarom volgens betrokkene een schending van art. 3 EVRM opleveren. De voorzieningenrechter heeft bij tussenvonnis [1] de zaak aangehouden teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen nadere informatie omtrent de detentieomstandigheden in de VS in het geding te brengen. De voorzieningenrechter heeft bij eindvonnis [2] het gevorderde afgewezen.
2.3
Het hof [3] heeft de vonnissen van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in staat Washington (dreigende schending art. 2 en 3 EVRM)?
Het EHRM heeft bepaald dat er een sterk vermoeden van schending van art. 3 EVRM bestaat als een gedetineerde in een meerpersoonscel minder dan 3 m2 aan persoonlijke leefruimte (waarin géén sanitair mag zijn begrepen) ter beschikking heeft. Het is in zo’n geval aan de Staat om dat vermoeden te ontzenuwen door overtuigend aan te tonen dat er voldoende compenserende, in de detentieomstandigheden gelegen factoren zijn. Het cumulatieve effect van die omstandigheden kan het sterke vermoeden van een schending van art. 3 EVRM ontzenuwen, waarbij moet worden gelet op “the time and extent of restriction; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility”. (rov. 6.15)
Pretrial
Vaststaat dat betrokkene tijdens zijn voorarrest in de [A] zal worden geplaatst en dat alle cellen in die gevangenissen 6 m2 groot zijn, inclusief wc. De cellen zijn in elk geval veel groter dan 3 m2 en er kan van uit worden gegaan dat betrokkene alleen in een cel zal worden geplaatst. (rov. 6.17)
In dat verband is van belang dat in de e-mail van 9 januari 2024 en de brief van 27 maart 2024 wordt vermeld dat betrokkene “would be placed in a single-man cell upon classification and entry into the [A] , considering the nature of the criminal charge [with] which he faces”. Deze mededeling bevat een concrete, op betrokkene gerichte toezegging dat hij tijdens het voorarrest alleen op een cel zal worden geplaatst. Zoals de Staat terecht opmerkt, is het woord “would” te verklaren doordat deze plaatsing afhangt van de vraag of hij daadwerkelijk wordt uitgeleverd (“if extradited, he would…”). Er is geen reden om niet op deze mededeling te vertrouwen. De gegeven informatie is steeds specifieker geworden, naarmate ook de vragen specifieker werden. Dat in het eerdere bericht van 30 oktober 2023 nog stond dat het antwoord op de vraag (in het algemeen) of in de cellen van SJC één of twee gedetineerden worden geplaatst, mede afhankelijk is van ‘population needs’, doet daarom niet af aan deze latere, specifiek op betrokkene gerichte toezegging. Betrokkene zal onder deze garantie worden uitgeleverd. Er moet aldus op worden vertrouwd dat de VS deze garantie zullen nakomen, zodat geen sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM. (rov. 6.18)
Post-conviction
Zowel in de brief van 5 januari 2024 als in de latere brief van 27 maart 2024 staat expliciet en in niet mis te verstane bewoordingen dat betrokkene 3 m2 persoonlijke leefruimte tot zijn beschikking zal hebben “potentially impacted only by brief, exceptional circumstances (such as relating to medical or security needs)”. Ook dit is een voldoende concrete, op betrokkene gerichte garantie. De stelling van betrokkene dat de garantie niet bevoegd is gegeven, slaagt niet. De garantie is doorgestuurd door de US Department of Justice van Washington en daarmee afkomstig van een bevoegde autoriteit. Deze persoonlijke garantie gaat boven de algemene detentieomstandigheden, zodat de stellingen van betrokkene over het algemene probleem van overbevolking in zoverre niet relevant zijn. De uitzonderingsclausule is ook niet te vaag. Er is geen reden om te vrezen dat ook de door betrokkene genoemde overbevolking daaronder valt. Als die overbevolking inderdaad zo structureel is als betrokkene stelt, is geen sprake van “brief and exceptional circumstances”. Uitgangspunt is dus dat betrokkene minstens 3 m2 persoonlijke leefruimte zal hebben. Voor zover nog van belang geldt dat daarnaast vaststaat dat hij de beschikking zal hebben over boeken, sportmateriaal en tablets, dat hij veel bewegingsvrijheid zal hebben en dat hij elke dag ook enige tijd in de buitenlucht zal mogen verblijven. Van een reëel risico op een dreigende schending van art. 3 EVRM is ook daarom geen sprake. (rov. 6.19)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 2 en 3 van het middel bevatten rechtsklachten en motiveringsklachten tegen de rov. 6.17-6.19, waarin het hof tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een reëel risico op een dreigende schending van art. 3 EVRM door onmenselijke en vernederende detentieomstandigheden in de VS. Onderdeel 2 klaagt erover dat het hof in rov. 6.17-6.18 de niet-eenduidige bewoordingen in de hiervoor in 2.1 onder (vii) en (viii) genoemde berichten heeft gekwalificeerd als een harde garantie, en klaagt dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of deze is gegeven door een persoon die daartoe bevoegd is en heeft verzuimd te onderzoeken op welke wijze de garantie in de praktische toepassing daarvan gestand zal worden gedaan. Ook onderdeel 3 klaagt dat het hof bij zijn oordeel in rov. 6.19 heeft verzuimd te onderzoeken of de garantie gegeven is door een persoon die daartoe bevoegd is en op welke wijze de garantie in de praktische toepassing daarvan gestand zal worden gedaan.
3.2
Bij zijn schriftelijke toelichting op de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten heeft betrokkene zich beroepen op een aan die toelichting gehechte schriftelijke verklaring van een criminal defense investigator die werkzaam is bij het kantoor van de advocaat van betrokkene in de VS (hierna: de verklaring). De verklaring betreft de detentieomstandigheden waaronder betrokkene zegt te verkeren sinds zijn uitlevering aan de VS, die na het in cassatie bestreden arrest heeft plaatsgevonden. Volgens betrokkene blijkt uit de verklaring dat deze detentieomstandigheden strijdig zijn met datgene waarvan het hof op basis van de in rov. 6.17-6.19 genoemde brieven is uitgegaan.
3.3
Betrokkene heeft aangevoerd dat art. 419 lid 2 Rv er niet aan in de weg staat dat de verklaring bij de beoordeling van het middel wordt betrokken, aangezien (i) het door art. 3 EVRM beschermde recht een absoluut karakter heeft, zodat de bescherming tegen een schending daarvan een kwestie van openbare orde is, (ii) art. 13 EVRM aan betrokkene recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie en (iii) op de Staat in al zijn geledingen, waaronder de Hoge Raad, de plicht rust een schending van art. 3 EVRM te redresseren. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat (i) volgens vaste rechtspraak van het EHRM ook na uitlevering bekend geworden feiten in aanmerking kunnen worden genomen en (ii) op de Hoge Raad uit hoofde van art. 1 EVRM de verplichting rust te waarborgen dat voor eenieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert, de rechten onder het EVRM niet ‘theoretical or illusory’ zijn, maar ‘practical and effective’.
3.4
Art. 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge art. 13 EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
3.5
Aan het cassatiestelsel is eigen dat voorwerp van onderzoek niet is de vordering van de oorspronkelijke eiser noch het verweer van de oorspronkelijke gedaagde, maar de bestreden uitspraak voor zover deze in cassatie wordt bestreden. Ingevolge art. 419 lid 2 Rv kan de feitelijke grondslag van de middelen waarop het beroep in cassatie steunt alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. Daaruit volgt dat met feiten die zich na die uitspraak hebben voorgedaan, zoals in dit geval, geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.6
Betrokkene heeft met juistheid aangevoerd dat art. 3 EVRM moet worden gezien als een van de meest fundamentele bepalingen van het EVRM [4] en dat het een absoluut karakter heeft [5] en dat art. 13 EVRM recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Daaruit volgt echter niet dat de Hoge Raad als cassatierechter in een civielrechtelijke procedure, in afwijking van art. 419 lid 2 Rv, kan treden in een feitelijk onderzoek naar de detentieomstandigheden die betrokkene na het bestreden arrest heeft ondervonden. Aan de Hoge Raad liggen uitsluitend ter toets voor de klachten die in cassatie zijn aangevoerd tegen het bestreden arrest. Aan betrokkene staan andere middelen ten dienste, zoals een (nieuwe) vordering in kort geding, om aan de orde te stellen dat uit nieuwe feiten en omstandigheden volgt dat zijn detentieomstandigheden niet in overeenstemming zijn met de volgens de Staat verstrekte garanties. De Hoge Raad zal derhalve de verklaring niet bij zijn beoordeling betrekken.
3.7
De door de onderdelen 2 en 3 bestreden oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard kunnen zij voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt betrokkene in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien betrokkene deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, T. Kooijmans en F. Posthumus en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
19 december 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 4 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17581.
2.Rechtbank Den Haag 25 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1113.
3.Gerechtshof Den Haag 25 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1164.
4.EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty/UK), punt 49.
5.EHRM 14 november 2019, nr. 25244/18 (N.A./Finland), punt 73.