ECLI:NL:HR:2025:1808

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/04032
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Transitievergoeding en samentellingsregel bij beëindiging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de transitievergoeding in het arbeidsrecht. De werknemer, die in juni 2011 in dienst trad bij de werkgever, beëindigde zijn arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2017, maar trad op 1 maart 2018 opnieuw in dienst. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat door de kantonrechter werd toegewezen op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) per 1 december 2023, met een transitievergoeding van € 12.683,02. Het hof vernietigde deze beschikking en kende een hogere transitievergoeding van € 14.346,37 toe, maar bevestigde de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De werknemer stelde dat bij de berekening van de transitievergoeding ook het eerdere dienstverband meegeteld moest worden, omdat dit volgens hem in strijd was met de wet en de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad oordeelde echter dat de transitievergoeding alleen verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. Aangezien de werknemer zijn eerste arbeidsovereenkomst zelf had beëindigd, was de samentellingsregel niet van toepassing. De Hoge Raad verwierp het principale beroep en oordeelde dat de eerdere arbeidsovereenkomsten die door de werknemer zijn beëindigd, niet meetellen voor de berekening van de transitievergoeding. De werknemer werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04032
Datum28 november 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
DEME OFFSHORE NL B.V.,
gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de werkgever,
advocaat: B. Schouten.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 10603258 \ AZ VERZ 23-38 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.337.140/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 augustus 2024.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werkgever heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkgever is een offshorebedrijf dat wereldwijd opereert.
(ii) De werknemer is in juni 2011 in dienst getreden van de werkgever en heeft tegen 1 oktober 2017 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd.
(iii) De werknemer is op 1 maart 2018 opnieuw in dienst getreden bij de werkgever.
(iv) Tussen de werkgever en de werknemer is verschil van mening ontstaan over de functie van de werknemer en over uitzending naar het buitenland.
2.2
De werkgever verzoekt in deze procedure ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
2.3
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de ‘g-grond’ (verstoorde arbeidsverhouding; art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW in verbinding met art. 7:669 lid 3, onder g, BW) per 1 december 2023 en de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 12.683,02 bruto.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking ten aanzien van de transitievergoeding vernietigd, een transitievergoeding toegewezen van € 14.346,37 bruto en de beschikking van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst terecht op de g-grond ontbonden. (rov. 3.8.10)
De werknemer betoogt dat voor de berekening van de duur van het dienstverband in het kader van de transitievergoeding voorafgaande arbeidsovereenkomsten meetellen en dat daarom moet worden uitgegaan van een dienstverband per 1 juni 2011 en een einddatum per 1 januari 2024. (rov. 3.10.2)
Zowel uit de tekst van de wet als uit de parlementaire geschiedenis volgt dat uitgangspunt moet zijn dat een transitievergoeding (slechts) verschuldigd is wanneer het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitgaat van de werkgever. In deze zaak staat tussen partijen vast dat de eerste arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging daarvan door de werknemer. Op deze situatie heeft art. 7:673 lid 4 BW geen betrekking. (rov. 3.10.4)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel II van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10.4 dat bij de berekening van de transitievergoeding het eerdere dienstverband van de werknemer bij de werkgever niet moet worden betrokken, omdat dit door de werknemer is beëindigd. Het onderdeel klaagt dat voor deze opvatting van het hof in de tekst van de wet en in de wetsgeschiedenis geen steun is te vinden.
3.1.2
De transitievergoeding is een geldbedrag dat de werkgever verschuldigd is aan de werknemer indien, kort gezegd, de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever of als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever wordt beëindigd (art. 7:673 lid 1 BW). De transitievergoeding is enerzijds bedoeld als compensatie voor de gevolgen van het ontslag en anderzijds om de werknemer met behulp van de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. [2]
3.1.3
De hoogte van de transitievergoeding is mede afhankelijk van de duur van de beëindigde arbeidsovereenkomst: voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd is een derde van het bruto maandsalaris verschuldigd (art. 7:673 lid 2 BW). Art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, BW bepaalt, voor zover in deze zaak van belang, dat in dit kader voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, worden samengeteld (de ‘samentellingsregel’).
3.1.4
Het onderdeel berust op de opvatting dat art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, BW meebrengt dat ook een voorafgaande arbeidsovereenkomst tussen dezelfde partijen die op initiatief van de werknemer is beëindigd (zonder dat sprake was van ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever) meetelt bij de berekening van de transitievergoeding.
Die opvatting strookt niet met de hiervoor in 3.1.2 weergegeven ratio van de transitievergoeding en de op die ratio gebaseerde regel dat de transitievergoeding slechts verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever of als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever wordt beëindigd. Die opvatting strookt evenmin met de opmerking in de wetsgeschiedenis met betrekking tot de tweede volzin van art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, BW – die ziet op het geval dat de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest van verschillende werkgevers die geacht moeten worden elkaars opvolgers te zijn – dat de samentellingsregel niet van toepassing is als de werknemer op eigen initiatief dezelfde arbeid bij een andere werkgever is gaan verrichten. [3]
Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat eerdere arbeidsovereenkomsten die zijn beëindigd op initiatief van de werknemer (zonder dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever) niet worden meegerekend bij de toepassing van art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, BW.
Het onderdeel faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het slagen van een onderdeel van het principale beroep leidt tot vernietiging van de beschikking van het hof. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Het incidentele beroep blijft dus buiten behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werkgever begroot op € 361,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de werknemer deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
28 november 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 1 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2481.
2.Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 38 en HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449, rov. 4.3.3.
3.Kamerstukken I, 2013/14, 33818, nr. C, p. 105.