ECLI:NL:HR:2025:1807

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/04034
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over executoriale kracht van proces-verbaal van schikking en geheimhoudingsbeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Lucrum B.V. en RAXTAR B.V. tegen [verweerder 1] en [Beheer] B.V. De zaak betreft een geschil over de executoriale kracht van een proces-verbaal van schikking dat was opgesteld na een kort geding. In de schikkingsovereenkomst was een geheimhoudingsbeding opgenomen, waaraan een boetebeding was verbonden. Lucrum c.s. vorderden betaling van boetes wegens vermeende overtredingen van dit geheimhoudingsbeding door [verweerder 1]. De rechtbank had het verzoek van Lucrum c.s. om tot verkoop van aandelen in [Beheer] over te gaan afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van schikking niet voldeed aan de vereisten voor een executoriale titel, omdat het verschuldigde bedrag niet voldoende bepaald was. De Hoge Raad concludeerde dat de procedure op basis van artikel 474g Rv zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van de overtreding van het geheimhoudingsbeding. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Lucrum c.s. in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04034
Datum28 november 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
1. LUCRUM B.V.,
gevestigd te Veldhoven,
2. RAXTAR B.V.,
gevestigd te Veldhoven,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
hierna elk afzonderlijk te noemen: Lucrum respectievelijk Raxtar, en gezamenlijk: Lucrum c.s.,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [plaats] , Spanje,
2. [Beheer] B.V.,
gevestigd te [plaats] , kantoorhoudende te [plaats] , Spanje,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerder 1] respectievelijk [Beheer] en gezamenlijk: [verweerders] ,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/01/387054/ EX RK 22-155 van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.339.394/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 augustus 2024.
Lucrum c.s. hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder 1] en [Beheer] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Lucrum c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ter zitting in kort geding hebben partijen een schikking getroffen in een geschil naar aanleiding van een aandelentransactie (hierna: de schikkingsovereenkomst). Blijkens het proces-verbaal van die zitting (hierna: het proces-verbaal) zijn partijen daarbij onder meer het volgende overeengekomen:
“2. (…) aanvaardt partij [verweerder 1] , een geheimhoudingsverplichting, inhoudende dat hij zich jegens zakelijke derden zal onthouden van uitlatingen omtrent al hetgeen verband houdt met Raxtar en/of Lucrum dan wel tot de Lucrum-groep behorende vennootschappen (…). Bij overtreding zal partij [verweerder 1] een boete verschuldigd zijn van € 100.000,00 per overtreding.”
(ii) Op 10 maart 2020 hebben Lucrum c.s. de grosse van het proces-verbaal doen betekenen aan [verweerder 1] , in verband met een (vermeende) overtreding door [verweerder 1] van de in punt 2 van de schikkingsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsplicht. In dat exploot is tevens bevel gedaan aan [verweerder 1] tot betaling van een boete van € 100.000,-- vanwege:
“de overtreding (...) dat [verweerder 1] op of omstreeks 4 maart 2020 per telefoon contact opgenomen heeft met (…), een belangrijke klant van Raxtar. Tijdens dit gesprek heeft [verweerder 1] de [klant] bericht dat [verweerder 1] op korte termijn voor Raxtar zeer schadelijke informatie zou onthullen.”
(iii) Bij exploot van 3 oktober 2022 hebben Lucrum c.s. nogmaals aanspraak gemaakt op de hiervoor onder (ii) genoemde boete, en daarnaast op nog een tweede boete van € 100.000,--. In totaal maken Lucrum c.s. aanspraak op € 200.197,94 aan verbeurde boetes en kosten. De tweede boete is volgens Lucrum c.s. verbeurd op grond van:
“het informeren van Raxtars contactpersoon bij haar klant (…) over het door de heer [verweerder 1] vermeende feit dat producten van Raxtar niet aan de daarvoor van overheidswege gestelde regels zouden voldoen. Zie bijgaande brief van de heer (…), bedrijfsdirecteur van [naam klant] van 31 augustus 2022.”
(iv) Lucrum c.s. hebben vervolgens executoriaal beslag doen leggen op de aandelen van [verweerder 1] in [Beheer] .
(v) [verweerder 1] heeft Lucrum c.s. betrokken in een bodemprocedure die strekt tot het staken en gestaakt houden van de executie van de schikkingsovereenkomst. [verweerder 1] heeft daarbij onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat er geen sprake is van overtredingen door [verweerder 1] van de schikkingsovereenkomst en dat er geen boetes zijn verbeurd. Lucrum c.s. hebben in die procedure een vordering in reconventie ingesteld.
2.2
In dit geding op de voet van art. 474g Rv verzoeken Lucrum c.s., samengevat en voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat – en binnen welke termijn – Lucrum c.s. kunnen overgaan tot verkoop en overdracht van de aandelen in [Beheer] . De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
2.3
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat, het volgende overwogen.
Art. 89 lid 1 Rv bepaalt dat de grosse van een proces-verbaal van schikking op grond van art. 430 Rv als ‘ander bij de wet als executoriale titel aangewezen stuk’ in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Voor het antwoord op de vraag of een proces-verbaal van schikking voor een vordering een executoriale titel oplevert, kan worden aangesloten bij vaste rechtspraak over de executoriale kracht van authentieke aktes. Op grond van deze rechtspraak komt aan een authentieke akte slechts executoriale kracht toe met betrekking tot vorderingen die in de akte met voldoende bepaaldheid zijn omschreven. (rov. 5.4.2)
De inhoud van het proces-verbaal van schikking voldoet niet aan het vereiste dat het verschuldigde bedrag voldoende bepaalbaar moet zijn. Weliswaar vermeldt het proces-verbaal de hoogte van de boete (€ 100.000,--) die [verweerder 1] moet betalen per overtreding van het geheimhoudingsbeding, maar in het proces-verbaal is niet geregeld op welke voor [verweerder 1] bindende wijze zal worden vastgesteld dat hij het geheimhoudingsbeding heeft overtreden en dus een of meer boetes verschuldigd is geworden. Het verschuldigde bedrag aan verbeurde boetes is daardoor niet objectief bepaalbaar. Hieruit volgt dat de grosse van het proces-verbaal van schikking op dit punt niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is en dus geen executoriale titel kan opleveren voor de door Lucrum c.s. gevorderde boetes. (rov. 5.4.3)
De procedure op de voet van art. 474g Rv leent zich niet voor een inhoudelijke behandeling van en beslissing op het geschil tussen partijen over het al dan niet overtreden door [verweerder 1] van het geheimhoudingsbeding. Dit geldt temeer, nu, anders dan Lucrum c.s. menen, op grond van de inhoud van de overgelegde stukken niet op eenvoudige wijze is vast te stellen dat [verweerder 1] het geheimhoudingsbeding daadwerkelijk (meerdere malen) heeft overtreden. Niet is uitgesloten dat hiervoor nadere (getuigen)bewijslevering nodig is, waarvoor in deze procedure geen plaats is. De beantwoording van de vraag of [verweerder 1] op grond van het geheimhoudingsbeding al dan niet boetes aan Lucrum c.s. is verschuldigd, moet dan ook plaatsvinden in de door [verweerder 1] begonnen bodemprocedure. (rov. 5.4)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 5.4.2 dat voor het antwoord op de vraag of een proces-verbaal van een schikking ter zitting een executoriale titel oplevert, kan worden aangesloten bij de vaste rechtspraak over de executoriale kracht van authentieke aktes. Het onderdeel voert aan dat een proces-verbaal van een schikking ter zitting op grond van de wet (art. 89 Rv) in executoriale vorm wordt uitgegeven, zodat Lucrum c.s. in geval van overtreding van de schikking door [verweerder 1] per definitie beschikken over een executoriale titel. Indien uit het proces-verbaal de verbintenissen blijken en de schuldeiser schendingen van die verbintenissen bewijst, is de executoriale titel voor de bij die schendingen te verbeuren boete in beginsel direct voor tenuitvoerlegging vatbaar, zo betoogt het onderdeel. Het onderdeel trekt een parallel tussen de contractuele boete en de dwangsom. Het gaat er bij beide executoriale titels om dat daarin vastligt dat indien de schuldenaar een bepaalde handeling wel of niet verricht, hij een geldbedrag moet betalen en dat de schuldeiser ter incasso van het verschuldigde niet weer eerst de rechter dient te adiëren maar direct na betekening zelf de titel ten uitvoer kan leggen, aldus het onderdeel.
3.1.2
Een executoriale titel die niet in een rechterlijke uitspraak maar in een ander stuk is belichaamd, geeft de schuldeiser de bevoegdheid om zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die titel vermelde aanspraak met dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Bij die dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden die de deurwaarder bij de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke bevoegdheden hij ook tegen de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig met hulp en bijstand van de sterke arm. Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering met voldoende bepaaldheid in het stuk is omschreven. [2] Daarvan is geen sprake als het ontstaan van de vordering afhankelijk is van bij de opstelling van het stuk onzekere, toekomstige gebeurtenissen, zoals de overtreding van een geheimhoudingsbeding waaraan een contractuele boete is verbonden. Het stuk is voor die vordering dan niet een executoriale titel. Het voorgaande geldt ook als het gaat om een proces-verbaal van een zitting waarin een schikking is vastgelegd.
De door het onderdeel in dit verband bepleite gelijkstelling van een contractuele boete in een proces-verbaal van een ter terechtzitting bereikte schikking met een bij rechterlijke uitspraak opgelegde dwangsom kan niet worden aanvaard. Voor de dwangsom bepaalt art. 611c, tweede zin, Rv dat de partij die de veroordeling heeft gekregen, de dwangsom ten uitvoer kan leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld. Een dergelijke wettelijke bepaling ontbreekt voor de contractuele boete.
3.1.3
Het hof heeft dus met juistheid geoordeeld dat de vraag of een proces-verbaal van schikking een executoriale titel oplevert, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die geldt voor de beoordeling van de executoriale kracht van authentieke akten. Onderdeel 1 faalt op grond van het voorgaande.
3.2.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5.4 van de bestreden uitspraak en klaagt dat onjuist is het oordeel dat de procedure op de voet van art. 474g Rv zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [verweerder 1] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. Het onderdeel betoogt onder meer dat de procedure op de voet van art. 474g Rv een contentieuze verzoekschriftprocedure is, waarop uit hoofde van art. 284 Rv de regels van bewijsrecht van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.
3.2.2
Art. 474g Rv schrijft voor dat de beslaglegger binnen één maand na het exploot van beslag, op straffe van verval van het gelegde beslag, aan de daarin aangewezen rechtbank verzoekt om te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan. De bepaling is onderdeel van Afdeling 1B van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke afdeling regels bevat over executoriaal beslag op aandelen in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Uitgangspunt van de regeling is dat degene die het beslag legt, beschikt over een executoriale titel. [3] Blijkens de wetsgeschiedenis is het verzoek waarmee de procedure op de voet van art. 474g Rv wordt ingeleid, niet bedoeld “om te komen tot de vaststelling van de rechten van een of meer partijen tegenover een of meer andere partijen, die deze rechten betwisten”, en “beoogt [het] veeleer te komen tot de vaststelling van een wijze van verkoop waarmee alle betrokken belangen het best gediend zijn”. [4] Deze procedure is dus evenmin ingericht op bewijslevering ten aanzien van de rechten van een of meer partijen tegenover een of meer andere partijen, die deze rechten betwisten. Uit een en ander volgt dat het oordeel van het hof dat de procedure op de voet van art. 474g Rv zich niet leent voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [verweerder 1] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden, juist is. Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Lucrum c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
28 november 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 1 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2484.
2.Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4889, rov. 3.7.
3.Kamerstukken II 1970/71, 11288, nr. 3, p. 7, onder 4, laatste alinea.
4.Kamerstukken I 1971/72, 11288, nr. 158a, p. 1.