ECLI:NL:HR:2025:1805

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/03982
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelvonnis en kennelijke fout in civiele procedure tussen buren over mandelige zaak

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [buurman A] en [buurman B], die elk eigenaar zijn van een wooneenheid in een gebouw dat is opgedeeld in vier eenheden. De buren hebben sinds 2013 verschillende juridische procedures gevoerd over geschillen met betrekking tot een mandelige zaak, het terrein rond het gebouw. In een eerdere procedure heeft [buurman A] vorderingen ingesteld, waaronder een vordering om [buurman B] te verbieden de mandelige zaak in strijd met de leveringsakte te gebruiken. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat deze vordering kan worden toegewezen en een dwangsom heeft vastgesteld. Echter, in het eindvonnis zijn de vorderingen van [buurman A] afgewezen, wat niet strookte met de eerdere bindende beslissing in het tussenvonnis. [buurman A] heeft vervolgens een herstelvonnis gevraagd, maar de rechtbank heeft dit niet toegewezen. Het gerechtshof heeft het herstelvonnis vernietigd, met de overweging dat er geen sprake was van een kennelijke fout die voor eenvoudig herstel vatbaar was. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de afwijzing van de vordering van [buurman A] in het eindvonnis berustte op een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en het hoger beroep van [buurman B] verworpen, waarbij hij [buurman B] heeft veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03982
Datum28 november 2025
ARREST
In de zaak van
[buurman A] ,
wonende te [plaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [buurman A] ,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
[buurman B] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [buurman B] ,
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/353444 / HA ZA 18-905 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2020 en 15 juli 2020;
b. het bij verstek gewezen vonnis in de zaak C/02/397049/ HA ZA 22-208 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2022;
c. de in verzet gewezen vonnissen in de zaak C/02/399391 / HA ZA 22-344 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 september 2022 en 7 maart 2023;
d. de arresten in de zaak 200.329.799/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 september 2023 en 30 juli 2024.
[buurman A] heeft tegen het arrest van het hof van 30 juli 2024 beroep in cassatie ingesteld.
[buurman B] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot afdoening zoals onder 4.28 in de conclusie vermeld.
De advocaat van [buurman B] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De woningen van [buurman A] en [buurman B] bevinden zich in een gebouw dat is opgedeeld in vier wooneenheden. [buurman A] en [buurman B] zijn ieder eigenaar van een van de wooneenheden. Daarnaast zijn [buurman A] en [buurman B] ieder voor een deel rechthebbende op een naastgelegen zaak die bestemd is tot gemeenschappelijk nut van de verschillende eigenaren (het terrein rond het gebouw). Tussen partijen zijn vanaf 2013 geschillen ontstaan. Zij hebben diverse procedures gevoerd en daarin over en weer vorderingen ingesteld.
2.2
In een van de procedures heeft [buurman A] vorderingen ingesteld, genummerd I tot en met X. Voor zover in cassatie van belang heeft [buurman A] onder VIII gevorderd dat [buurman B] zal worden geboden de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte bepaalde, en onder IX om [buurman B] te veroordelen tot betaling van een dwangsom voor elke dag of elk deel daarvan dat [buurman B] te laat is met voldoening van, dan wel in strijd handelt met het gevorderde onder (onder meer) VIII. [buurman B] heeft in die procedure reconventionele vorderingen ingesteld.
2.3
Bij tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank onder meer (in de rov. 5.10-5.13) de vordering van [buurman A] onder VIII beoordeeld en geoordeeld dat de vordering kan worden toegewezen en dat de onder IX gevorderde dwangsom zal worden bepaald op € 50,-‑ per overtreding met een maximum van € 500,--. De overige vorderingen van [buurman A] beschouwde de rechtbank als ingetrokken of als niet of nog niet toewijsbaar. De rechtbank heeft [buurman A] in de gelegenheid gesteld bij nadere conclusie te reageren op (uitsluitend) een eisvermeerdering van [buurman B] in reconventie. In het dictum van het tussenvonnis heeft de rechtbank in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere conclusie door [buurman A] , en in conventie en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4
Bij eindvonnis (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank haar beslissingen, voor zover die betrekking hebben op de vorderingen van [buurman A] als volgt samengevat:
“2.13 Resumerend (…):
- De vordering van [buurman A] sub I tot het meewerken van [buurman B] aan inschrijving van de eigendomsovergang wordt toegewezen als hierna te melden.
- De vordering sub II wordt afgewezen.
- De vorderingen sub III, IV en V zijn op grond van het bepaalde in 5.2 van het tussenvonnis (…) reeds als ingetrokken beschouwd.
- De vordering sub VI, VII, VIII en IX worden afgewezen.
- De aanvulling van eis wordt afgewezen.”
Het dictum van het eindvonnis luidt in conventie als volgt:
“3.1. veroordeelt [buurman B] tot medewerking aan kadastrale inschrijving van de eigendomsovergang van de partijen en de rechtbank bekende strook grond aan [buurman A] , een en ander binnen veertien (14) dagen na levering van de strook grond bij de notaris als hierna onder 3.6 bepaald,
3.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,”
2.5
In de onderhavige procedure vordert [buurman A] onder meer dat de rechtbank het eindvonnis zal herstellen in die zin dat daarin alsnog zijn vorderingen onder VIII en IX worden toegewezen, zoals in het tussenvonnis overwogen. De rechtbank heeft daarop als volgt beslist:
“bepaalt dat in het [eindvonnis], waar onder rechtsoverweging 2.13. staat
“- De vordering sub VI, VII, VIII en IX worden afgewezen,”
wordt gewijzigd in
“- De vordering sub VI en VII worden afgewezen,”
en daaronder wordt toegevoegd
“- De vordering van [buurman A] sub VIII tot het gebieden de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte (…) bepaalde wordt toegewezen als hierna te melden,
- De vordering sub IX wordt toegewezen als hierna te melden,”
bepaalt dat na rechtsoverweging 3.1. van het [eindvonnis] dient te worden toegevoegd
“3.2. gebiedt [buurman B] de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte (…) bepaalde,”
en
“3.3. veroordeelt [buurman B] om aan [buurman A] een dwangsom te betalen van € 50,00 per overtreding dat hij niet aan de in 3.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500,00 is bereikt,”
bepaalt dat deze verbetering (…) wordt vermeld op de minuut van het [eindvonnis],(…).”
2.6
[buurman B] heeft van deze uitspraak (hierna: het herstelvonnis) hoger beroep ingesteld. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door het eindvonnis te verbeteren zonder dat sprake is van een kennelijke fout. Het hof [1] heeft het herstelvonnis vernietigd en de vordering tot herstel van het eindvonnis alsnog afgewezen. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“6.9. Naar het oordeel van het hof is in het [eindvonnis] geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv. Vaststaat weliswaar dat de beslissing in het eindvonnis (…) niet strookt met de overwegingen in het tussenvonnis (…). Maar niet op het eerste gezicht is het voor partijen en derden evident duidelijk of de rechtbank de desbetreffende vorderingen VIII en IX had willen toewijzen maar dat per abuis heeft nagelaten, dan wel dat de rechtbank in het eindvonnis terug heeft willen komen van de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing maar heeft verzuimd dat te motiveren anders dan met de enkele ongemotiveerde vermelding in rechtsoverweging 2.13 dat vordering VIII en IX worden afgewezen.
Kennelijk was het wel voor de rechtbank, zoals zij in het bestreden vonnis heeft overwogen, duidelijk dat zij de vorderingen VIII en IX per abuis niet heeft toegewezen (…), maar dat wil niet zeggen dat de vergissing en de wijze waarop herstel van die vergissing moest plaatsvinden, ook voor eenieder die het tussenvonnis en het eindvonnis las zonneklaar waren, wat wel nodig is om een kennelijke verschrijving in de zin van artikel 31 Rv aan te kunnen nemen. Gelet op de beperkte uitleg die aan artikel 31 Rv wordt gegeven en het niet voor partijen en derden direct duidelijk is welke van de twee zojuist bedoelde opties de rechtbank voor ogen heeft gehad, kan een kennelijke verschrijving als bedoeld in artikel 31 Rv niet worden aangenomen.
6.10.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank (…) buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden door ten onrechte aan te nemen dat sprake was van een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout, en door tot herstel van die fout over te gaan. [buurman B] is daarom ontvankelijk in het hoger beroep.
6.11.
Bovendien, voor het geval ervan zou worden uitgegaan dat wel sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv, overweegt het hof naar aanleiding van het overige door [buurman B] gevoerde verweer ten overvloede als volgt.
De vordering van [buurman A] die ertoe strekte om [buurman B] te verbieden op het terrein rond [het gebouw] te parkeren, is in het dictum van het eindvonnis (….) niet toegewezen. Het lag daarom in beginsel op de weg van [buurman A] om, indien hij het daarmee niet eens was, daartegen actie te ondernemen, ofwel door middel van het instellen van hoger beroep ofwel door middel van een verzoek op de voet van artikel 31 Rv. [buurman A] heeft echter geruime tijd geen actie ondernomen. Evenmin heeft hij tot handhaving van het al dan niet bij eindvonnis toegewezen verbod aangedrongen.
Het initiatief om te komen tot een verbetering van het vonnis kon niet van [buurman B] worden verwacht. Bedoelde, tegen hem ingestelde vordering was immers in het dictum afgewezen. Eerst bij dagvaarding van 31 maart 2022, een jaar en ruim acht maanden later, heeft [buurman A] verbetering van het eindvonnis (….) gevraagd. Op zich kan verbetering te allen tijde worden gevraagd. Evenwel is niet gebleken dat [buurman A] zich in die periode in contacten met [buurman B] eerder op het standpunt heeft gesteld dat het eindvonnis (…) moest worden verbeterd. In dat verband is van belang dat [buurman B] heeft gesteld (…), hetgeen niet door [buurman A] is betwist, dat na het eindvonnis (…) nog uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de advocaten van [buurman B] en [buurman A] . Tijdens die contacten heeft [buurman A] nimmer aan de orde gesteld de – in zijn ogen – kennelijke fout van de rechtbank ten aanzien van zijn vordering VIII.
Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof inderdaad gelet op de strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [buurman A] na een periode van bijna twee jaar alsnog verbetering van dat vonnis vraagt. Het is ook de vraag in hoeverre [buurman A] nog belang heeft bij de toewijzing van de vordering met dwangsom, temeer nu hij dit kennelijk jarenlang niet heeft gehad. [buurman B] hoefde met een verzoek om verbetering redelijkerwijs geen rekening meer te houden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel richten zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.9 dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent als bedoeld in art. 31 Rv. Volgens de onderdelen ziet het begrip ‘kennelijke fout’ in art. 31 Rv juist op gevallen zoals in deze zaak aan de orde, waarin het dictum van het vonnis niet aansluit op de overwegingen. Het oordeel van het hof is daarom onjuist althans onbegrijpelijk, zo klagen de onderdelen.
3.2
Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv, is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. [2] De fout moet niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn, en voor partijen en derden op het eerste gezicht duidelijk. [3] In de wetsgeschiedenis wordt in dit verband onder meer als voorbeeld genoemd het geval dat alle verweren van gedaagde tegen een vordering onjuist zijn bevonden en niettemin in het dictum de vordering wordt afgewezen in plaats van toegewezen. [4]
3.3
De rechtbank heeft in het tussenvonnis zonder enig voorbehoud beslist dat de vordering onder VIII kan worden toegewezen en dat de daaraan te verbinden dwangsom zal worden bepaald op € 50,-- per overtreding met een maximum van € 500,--. Daarmee heeft de rechtbank, naar ook het hof in rov. 6.9 (in cassatie onbestreden) heeft vastgesteld, een bindende eindbeslissing gegeven over vordering VIII en de onder IX gevorderde, daarmee samenhangende dwangsom. De rolverwijzing in reconventie hield geen verband met vordering VIII en de daaraan te verbinden dwangsom. In het eindvonnis heeft de rechtbank niets overwogen over vordering VIII en de daaraan te verbinden dwangsom. Niettemin zijn deze vorderingen in het dictum van het eindvonnis afgewezen. Er is geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de rechtbank heeft bedoeld terug te komen van haar bindende eindbeslissing maar verzuimd heeft dit in het eindvonnis te motiveren. In het licht van een en ander heeft het hof met het oordeel dat geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 1 en 2 slagen dus.
3.4
Onderdeel 5 klaagt dat het hof in rov. 6.11 heeft miskend dat indien sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv, het herstelvonnis onaantastbaar is.
3.5
Tegen een verbetering of de weigering daarvan op de voet van art. 31 Rv staat geen voorziening open (art. 31 lid 4 Rv). Om toch te kunnen worden ontvangen in het hoger beroep volstaat dat een doorbrekingsgrond wordt aangevoerd. Als de rechter in hoger beroep tot de conclusie komt dat het beroep op de aangevoerde doorbrekingsgrond faalt, leidt dit tot verwerping van het beroep; de beoordeling in hoger beroep is dan beperkt tot de beoordeling van de (voor)vraag of een doorbrekingsgrond zich voordoet. [5]
3.6
Het hof heeft in rov. 6.11 tot uitgangspunt genomen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel. Bij dat uitgangspunt is de rechtbank niet buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. De door [buurman B] in hoger beroep aangevoerde doorbrekingsgrond doet zich dan dus niet voor. De afwezigheid van een doorbrekingsgrond staat aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep in de weg (zie hiervoor in 3.5). De hiervoor in 3.4 weergegeven klacht slaagt dus.
3.7
Het voorgaande brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de afwijzing in het eindvonnis van vordering VIII (met de daaraan verbonden dwangsom) berust op een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, zoals bedoeld in art. 31 Rv. De door [buurman B] in hoger beroep tegen het herstelvonnis aangevoerde doorbrekingsgrond doet zich dus niet voor. Zijn hoger beroep zal worden verworpen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
˗ vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2024;
˗ verwerpt het hoger beroep;
˗ veroordeelt [buurman B] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [buurman A] begroot:
- in hoger beroep op € 2.771,--;
- in cassatie op € 496,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [buurman B] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
28 november 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2473.
2.Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, rov. 5.3.2.
3.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 63.
4.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62.
5.Zie o.a. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3536, rov. 3.4.3.