ECLI:NL:HR:2014:3536

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
14/03149
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de rechter in laatste feitelijke instantie bij hoger beroep ondanks appelverbod

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 5 december 2014, wordt een belangrijke vraag behandeld over de rechtsgang in het civiele recht. De zaak betreft een verzoeker die in hoger beroep ging tegen een beschikking van de kantonrechter te Tiel, waarin zijn arbeidsovereenkomst met Tiels Schoonmaakbedrijf B.V. (TSB) werd ontbonden zonder toekenning van een ontslagvergoeding. De verzoeker stelde dat de beschikking berustte op bedrog door TSB en vroeg om herroeping van de beschikking. De Hoge Raad werd gevraagd om te verduidelijken wie wordt beschouwd als de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld, in het geval van een appelverbod en een hoger beroep dat is ingesteld met een beroep op een doorbrekingsgrond.

De Hoge Raad concludeert dat, indien ondanks een appelverbod hoger beroep is ingesteld en het beroep op de doorbrekingsgrond is verworpen, de rechter in eerste aanleg moet worden beschouwd als de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Dit betekent dat de appelrechter in dit geval niet als laatste rechter wordt aangemerkt. De Hoge Raad baseert deze beslissing op de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en verwijst naar eerdere rechtspraak die de mogelijkheid van doorbreking van een rechtsmiddelenverbod behandelt.

De beslissing heeft ook financiële implicaties, waarbij de kosten van de procedure op nihil worden begroot aan de zijde van de verzoeker en op € 1.800,-- aan de zijde van TSB. Deze uitspraak biedt belangrijke duidelijkheid over de rol van de rechter in situaties waarin een appelverbod van toepassing is, en onderstreept de noodzaak voor een eerlijke en onpartijdige behandeling van rechtszaken.

Uitspraak

5 december 2014
Eerste Kamer
14/03149
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële Beslissing
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER in de tweede aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
TIELS SCHOONMAAKBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Tiel,
VERWEERSTER in tweede aanleg,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en TSB.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 823908 van de kantonrechter te Tiel van 14 september 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.115.670/02 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2014 en 17 juni 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatst genoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Dient in een situatie waarin sprake is van een appelverbod, als appel is ingesteld met een beroep op een zogenoemde ‘doorbrekingsgrond’ en vervolgens het beroep op de doorbrekingsgrond ongegrond is geoordeeld, de appelinstantie te worden beschouwd als ‘de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeftgeoordeeld’ als bedoeld in artikel 384 Rv?”
TSB heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden.

3.Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) De kantonrechter te Tiel heeft bij beschikking van 14 september 2012 de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en TSB op de voet van art. 7:685 BW ontbonden met ingang van 14 september 2012 zonder toekenning van een ontslagvergoeding aan [verzoeker].
(ii) Het door [verzoeker] tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep is door het hof bij beschikking van 24 september 2013 verworpen op de grond dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.2
In het onderhavige geding heeft [verzoeker] het hof verzocht, kort weergegeven, om de beschikking van de kantonrechter en/of de beschikking van het hof te herroepen, het geding geheel dan wel gedeeltelijk te heropenen en alsnog de verzoeken tot ontbinding toe te wijzen onder toekenning aan [verzoeker] van een door TSB te betalen immateriële schadevergoeding. [verzoeker] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van de kantonrechter berust op bedrog van TSB in de procedure (art. 382, aanhef en onder a, Rv) en dat [verzoeker] na de beschikking van de kantonrechter stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van TSB waren achtergehouden (art. 382, aanhef en onder c, Rv).
3.3
Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd.
3.4.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Voor zover hier van belang bepaalt art. 384 Rv in verbinding met art. 391 Rv dat het verzoek tot herroeping van een beschikking wordt gebracht bij de rechter die ‘in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’. De prejudiciële vraag ziet op het geval dat tegen een beschikking tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst – waartegen ingevolge art. 7:685 lid 11 BW geen hoger beroep of beroep in cassatie openstaat – hoger beroep is ingesteld onder aanvoering van een zogenoemde doorbrekingsgrond, en dit beroep is verworpen omdat de gestelde doorbrekingsgrond zich niet voordoet. De vraag is of in een dergelijk geval de appelrechter dient te worden aangemerkt als de rechter die ‘in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’.
3.4.3
Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelen-verbod, zoals dat van art. 7:685 lid 11 BW, worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (zie onder meer HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 in algemene zin en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220 met betrekking tot art. 7:685 lid 11 BW). Voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van deze doorbrekingsgronden. Indien het beroep op een doorbrekingsgrond naar het oordeel van de appelrechter slaagt, beoordeelt hij vervolgens het geschil, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Indien het beroep op de doorbrekingsgrond faalt, wordt het hoger beroep verworpen. In dat geval is de beoordeling in hoger beroep beperkt gebleven tot de beoordeling van de (voor)vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond.
3.5
Als de beoordeling in hoger beroep beperkt is gebleven tot een ontkennende beantwoording van de vraag of zich een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet, heeft dat rechtsmiddelen-verbod belet dat het hof in feitelijke instantie opnieuw over de zaak heeft geoordeeld. In dat geval is het de rechter in eerste aanleg die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld in de zin van art. 384 Rv.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
indien ondanks een appelverbod hoger beroep is ingesteld met een beroep op een zogenoemde ‘doorbrekingsgrond’ en het beroep op de doorbrekingsgrond is verworpen, dient de rechter in eerste aanleg en niet de appelrechter te worden beschouwd als ‘de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld’ als bedoeld in art. 384 Rv;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van [verzoeker] en op € 1.800,-- aan de zijde van TSB.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
5 december 2014.