ECLI:NL:GHSHE:2024:2473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
200.329.799_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herstel van een kennelijke fout in een eerdere uitspraak met betrekking tot burengeschillen en mandelige zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot herstel van een kennelijke fout in een eerder vonnis. De zaak betreft burengeschillen tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die beiden eigenaar zijn van woningen in een voormalige marechausseekazerne. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis overwogen dat een vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar was, maar in het eindvonnis van 15 juli 2020 werd deze vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een kennelijke fout die voor eenvoudig herstel vatbaar was. Het hof concludeerde dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv was getreden door tot herstel over te gaan zonder dat er daadwerkelijk een kennelijke fout was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [geïntimeerde] tot herstel af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.329.799/01
arrest van 30 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. W.G.M. Vos te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Beele te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 september 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/399391 / HA ZA 22-344 gewezen vonnis van 7 maart 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 september 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 22 november 2023 waaruit blijkt dat een minnelijke regeling niet tot stand is gekomen;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.1.
Aan [geïntimeerde] behoort in eigendom toe de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Aan [appellant] behoort in eigendom toe de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . De woningen van partijen bevinden zich in een voormalige marechausseekazerne met monumentale status, die is opgedeeld in vier woonheden/appartementen in totaal.
Daarnaast zijn [geïntimeerde] en [appellant] ieder voor een deel rechthebbende op een naastgelegen mandelige zaak die bestemd is tot gemeenschappelijk nut van de verschillende eigenaren (het hof begrijpt: het terrein rond de kazerne).
6.1.2.
Partijen, tussen wie vanaf 2013 meerdere burengeschillen zijn ontstaan, hebben diverse gerechtelijke procedures gevoerd en daarbij over en weer vorderingen ingesteld.
6.1.3.
Bij tussenvonnis van 25 maart 2020 in de zaak met nummer C/02/353444/HA ZA 18-905 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] in conventie, ertoe strekkende om [appellant] te gebieden de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken overeenkomstig de leveringsakte (vordering VIII) overwogen:
"Parkeren op het terrein valt niet onder voornoemd gebruik van een erfdienstbaarheid van weg. Nu uit het verweer van [appellant] kan worden afgeleid dat hij wel op dit terrein parkeert, heeft [geïntimeerde] recht en belang bij het gevorderde gebod om dat niet te doen. Deze vordering kan dan ook worden toegewezen. De sub IX gevorderde dwangsom zal worden bepaald op € 50,- per overtreding met een maximum van € 500,-"(rechtsoverweging 5.13 van het tussenvonnis).
6.1.3.
In het eindvonnis van 15 juli 2020 in die zaak (eveneens C/02/353444/HA ZA 18-905) heeft de rechtbank in conventie [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot medewerking aan de kadastrale inschrijving van de eigendomsovergang van een strook grond aan [geïntimeerde] , binnen 14 dagen na levering van de strook grond bij de notaris.
Rechtsoverweging 2.13 van dat eindvonnis luidt, voor zover hier van belang:
"De vordering sub VI, VII, VIII en IX worden afgewezen".
Tegen dit vonnis heeft geen van partijen hoger beroep ingesteld.
6.2.
Na een verstekvonnis d.d. 1 juni 2022 (C/02/397049/HA ZA 22-208) heeft de rechtbank op 7 maart 2023 mondeling vonnis in verzet gewezen (C/02/399391 / HA ZA 22-344), het in dit hoger beroep bestreden vonnis. De rechtbank heeft onder meer overwogen (zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van laatstgenoemde datum):
"De rechtbank kan te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout verbeteren die zich voor eenvoudig herstel leent.
In het vonnis van 25 maart 2020 (…) is overwogen dat [geïntimeerde] recht en belang heeft bij zijn vordering zoals die is geformuleerd onder (…) VIII, en de rechtbank de vordering daarom toewijsbaar acht. Ook de dwangsom die is gevorderd is toewijsbaar met een maximum van € 500,=. In haar vonnis van 15 juli 2020 (…) is vervolgens, zonder nadere toelichting, overwogen dat de vorderingen VIII en IX worden afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat die ongemotiveerde conclusie een kennelijke fout betreft, die zich eenvoudig leent voor herstel. De overweging in het tussenvonnis 5.13 was wel degelijk een bindende eindbeslissing en uit het vonnis van 15 juli 2020 volgt op geen enkele wijze dat de rechter op deze bindende beslissing terug heeft willen komen."
De rechtbank heeft vervolgens beslist (onder meer) dat aan het dictum van het eindvonnis van 15 juli 2020 dient te worden toegevoegd:
"3.2. gebiedt [appellant] de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte van 24 oktober 2012 bepaalde;
3.3.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 50,00 per overtreding dat hij niet aan de in 3.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500,00 is bereikt".
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van 7 maart 2023 (hierna ook: het herstelvonnis). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] tot herstel van het vonnis van 15 juli 2020.
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent (grief 1) zodat de rechtbank ten onrechte het vonnis van 15 juli 2020 heeft aangepast (grief 2).
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het vonnis van 15 juli 2020 hersteld moest worden omdat het tussenvonnis van 25 maart 2020 een bindende eindbeslissing bevatte (grief 3) en dat uit niets is gebleken dat de rechtbank daarop terug heeft willen komen (grief 4).
Volgens [appellant] is de rechtbank buiten het toepassingsgebied van 31 Rv getreden door tot verbetering van het vonnis van 15 juli 2020 over te gaan zonder dat sprake was van een kennelijke fout, en dan ook nog eerst na twee jaar na het wijzen van dat vonnis. Tegen het vonnis van 15 juli 2020 is geen hoger beroep ingesteld zodat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
6.4.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep omdat tegen beslissingen op de voet van artikel 31 Rv geen hoger beroep openstaat (lid 4 van dat artikel).
6.5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
6.6.
De inleidende dagvaarding in eerste aanleg van [geïntimeerde] had betrekking op twee kwesties:
(1) het verzoek om herstel van een kennelijke fout;
(2) de vordering tot verwijdering van de roestvrijstalen schoorsteen.
Ad 1: In het verstekvonnis van 1 juli 2022 heeft de rechtbank een kennelijke fout hersteld, hetgeen de rechtbank bij verzetvonnis van 7 maart 2023 heeft herhaald. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellant] .
Ad 2: In het verstekvonnis is ook deze vordering toegewezen, maar bij verzetvonnis heeft de rechtbank de vordering alsnog afgewezen. Hiertegen heeft [appellant] - uiteraard - geen grieven gericht. Weliswaar vordert [appellant] bij appeldagvaarding en memorie van grieven de vernietiging van het verzetvonnis, maar het hof begrijpt dat [appellant] alleen die vernietiging vordert voor zover het verzoek van [geïntimeerde] onder (1) is toegewezen. Aan het hof wordt dus slechts het gedeelte van de hersteluitspraak ter beoordeling voorgelegd.
6.7.
Tegen de verbetering van een kennelijke verschrijving in een rechterlijke uitspraak staat ingevolge artikel 31 lid 4 Rv geen hogere voorziening open. Dat rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel heeft aangemerkt en ten onrechte tot herstel daarvan is overgegaan. Verder staat een rechtsmiddel open indien de rechter essentiële vormen heeft verzuimd, bijvoorbeeld indien de rechter in strijd met artikel 31 lid 1 Rv heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen zich over de verbetering uit te laten, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor vormt. Ook dan kan het rechtsmiddelenverbod worden doorbroken.
6.8.
Artikel 31 Rv spreekt van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Volgens de toelichting is daarvan sprake bij evidente, zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarbij voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is.
De verbetering is niet mogelijk indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt of een juridische fout. Evenmin is verbetering mogelijk ingeval van een processueel verzuim van de rechter. Ook vallen zogenaamde apparaatsfouten buiten de verbetermogelijkheid. Algemeen geldt dat er door de Hoge Raad een beperkte uitleg aan artikel 31 Rv wordt gegeven.
6.9.
Naar het oordeel van het hof is in het vonnis van 15 juli 2020 geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv. Vaststaat weliswaar dat de beslissing in het eindvonnis van 15 juli 2020 niet strookt met de overwegingen in het tussenvonnis van 25 maart 2020. Maar niet op het eerste gezicht is het voor partijen en derden evident duidelijk of de rechtbank de desbetreffende vorderingen VIII en IX had willen toewijzen maar dat per abuis heeft nagelaten, dan wel dat de rechtbank in het eindvonnis terug heeft willen komen van de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing maar heeft verzuimd dat te motiveren anders dan met de enkele ongemotiveerde vermelding in rechtsoverweging 2.13 dat vordering VIII en IX worden afgewezen.
Kennelijk was het wel voor de rechtbank, zoals zij in het bestreden vonnis heeft overwogen, duidelijk dat zij de vorderingen VIII en IX per abuis niet heeft toegewezen, voor haar reden om over te gaan tot herstel, maar dat wil niet zeggen dat de vergissing en de wijze waarop herstel van die vergissing moest plaatsvinden, ook voor een ieder die het tussenvonnis en het eindvonnis las zonneklaar waren, wat wel nodig is om een kennelijke verschrijving in de zin van artikel 31 Rv aan te kunnen nemen. Gelet op de beperkte uitleg die aan artikel 31 Rv wordt gegeven en het niet voor partijen en derden direct duidelijk is welke van de twee zojuist bedoelde opties de rechtbank voor ogen heeft gehad, kan een kennelijke verschrijving als bedoeld in artikel 31 Rv niet worden aangenomen
6.10.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank, zoals door [appellant] aangevoerd, buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden door ten onrechte aan te nemen dat sprake was van een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout, en door tot herstel van die fout over te gaan. [appellant] is daarom ontvankelijk in het hoger beroep.
6.11.
Bovendien, voor het geval ervan zou worden uitgegaan dat wel sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv, overweegt het hof naar aanleiding van het overige door [appellant] gevoerde verweer ten overvloede als volgt.
De vordering van [geïntimeerde] die ertoe strekte om [appellant] te verbieden op het terrein rond de kazerne te parkeren, is in het dictum van het eindvonnis van 15 juli 2020 niet toegewezen. Het lag daarom in beginsel op de weg van [geïntimeerde] om, indien hij het daarmee niet eens was, daartegen actie te ondernemen, ofwel door middel van het instellen van hoger beroep ofwel door middel van een verzoek op de voet van artikel 31 Rv. [geïntimeerde] heeft echter geruime tijd geen actie ondernomen. Evenmin heeft hij tot handhaving van het al dan niet bij eindvonnis toegewezen verbod aangedrongen.
Het initiatief om te komen tot een verbetering van het vonnis kon niet van [appellant] worden verwacht. Bedoelde, tegen hem ingestelde vordering was immers in het dictum afgewezen.
Eerst bij dagvaarding van 31 maart 2022, een jaar en ruim acht maanden later, heeft [geïntimeerde] verbetering van het eindvonnis van 15 juli 2020 gevraagd. Op zich kan verbetering te allen tijde worden gevraagd. Evenwel is niet gebleken dat [geïntimeerde] zich in die periode in contacten met [appellant] eerder op het standpunt heeft gesteld dat het eindvonnis van 15 juli 2020 moest worden verbeterd. In dat verband is van belang dat [appellant] heeft gesteld (punt 19 memorie van grieven), hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, dat na het eindvonnis van 15 juli 2020 nog uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de advocaten van [appellant] en [geïntimeerde] . Tijdens die contacten heeft [geïntimeerde] nimmer aan de orde gesteld de – in zijn ogen – kennelijke fout van de rechtbank ten aanzien van zijn vordering VIII.
Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof inderdaad gelet op de strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] na een periode van bijna twee jaar alsnog verbetering van dat vonnis vraagt. Het is ook de vraag in hoeverre [geïntimeerde] nog belang heeft bij de toewijzing van de vordering met dwangsom, temeer nu hij dit kennelijk jarenlang niet heeft gehad. [appellant] hoefde met een verzoek om verbetering redelijkerwijs geen rekening meer te houden.
6.12.
De grieven slagen. De rechtbank had de vordering tot herstel van het vonnis van 15 juli 2020 behoren af te wijzen, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor wat betreft het gedeelte van de hersteluitspraak. Het daaraan voorgegane verstekvonnis van 1 juni 2022 (waarin de rechtbank ook al tot herstel was overgegaan) treft hetzelfde lot.
6.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
  • explootkosten € 127,43
  • griffierecht € 314,00
  • salaris advocaat/gemachtigde € 1.126,00
totaal € 1.567,43
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
  • explootkosten € 129,86
  • griffierechten € 343,00
  • salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x tarief II)
  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.078,86

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 7 maart 2023 en het tussen partijen gewezen verstekvonnis (C/02/397049/HA ZA 22-208) van 1 juni 2022 voor wat betreft het gedeelte van de hersteluitspraak en de proceskosten;
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot herstel van het vonnis van 15 juli 2020 alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg € 1.567,43 en het hoger beroep € 3.078,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2024.
griffier rolraadsheer