Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 februari 2025.
Hoge Raad
Op 4 februari 2025 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 22/02704 P. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die in deze zaak niet vertegenwoordigd was door een advocaat die cassatiemiddelen had ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om binnen de gestelde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen in te dienen. Dit heeft geleid tot de beslissing dat het beroep niet in behandeling kan worden genomen, zoals bepaald in artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is gedaan in het kader van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene betrokken was bij medeplichtigheid aan het medeplegen van oplichting. De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, dateert van 7 juli 2022.