ECLI:NL:HR:2025:171

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
23/03573
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van wethouder door gemeenteraadslid via sociale media met verwijten van valsheid in geschrift en leugens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, een gemeenteraadslid, had op zijn Facebookpagina beledigende uitlatingen gedaan over wethouder [aangever]. Hij beschuldigde de wethouder van valsheid in geschrift en noemde hem een 'professionele pathologische leugenaar'. De uitlatingen werden gedaan in de context van een politiek debat, maar het hof oordeelde dat deze uitlatingen niet onder de bescherming van artikel 10 EVRM vielen, omdat ze geen bijdrage leverden aan het publieke debat en enkel bedoeld waren om de wethouder in een kwaad daglicht te stellen. Het hof oordeelde dat de uitlatingen als belediging in de zin van artikel 266 lid 1 Sr konden worden gekwalificeerd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het cassatiemiddel van de verdachte. De Hoge Raad benadrukte dat de vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is en dat beledigende uitlatingen, zelfs in een politieke context, onder bepaalde voorwaarden strafbaar kunnen zijn. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03573
Datum4 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 september 2023, nummer 20-002949-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Straten, advocaat in Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof het beroep van de verdachte op het in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 23 april 2021 tot en met 27 april 2021 te [plaats] , althans in Nederland, in het openbaar bij geschrift, opzettelijk [aangever] heeft beledigd, immers heeft hij, verdachte, op de facebookpagina "Fractie [verdachte] " berichten geplaatst met de volgende tekst:
- "De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in de raad en ronde" en
- "Wethouder [aangever] is een professionele pathologische leugenaar" en
- "Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden".”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Proces-verbaal van aangifte d.d. 2 juni 2021 (...) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Ik doe aangifte van (...) opzettelijke belediging.
Ik maak deel uit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats] en ben wethouder. Als zodanig neem ik deel aan de raadsvergaderingen van de gemeente [plaats] . [verdachte] , de persoon tegen wie ik klacht doe, maakt deel uit van de gemeenteraad van de gemeente [plaats] .
Op 22 april 2021 vond behandeling plaats in de raadsvergadering. Tijdens deze raadsvergadering die openbaar was en dus voor publiek toegankelijk in welke vorm dan ook, werd door [verdachte] medegedeeld dat ik in het verleden rapporten vervalst had. Ook kondigde [verdachte] aan dat hij dit alles via sociale media ging delen. Ik zou in zijn ogen een blok aan het been zijn bij zaken als vertrouwen, misstanden en bestuurscultuur. Ook zou door mij voorstellen niet aan de gemeenteraad en het college zijn voorgelegd. Ook kondigde [verdachte] aan dat hij een deel van zijn bijdragen op Facebook ging delen omdat hij in de gemeenteraad c.q. het college geen gehoor vond.
(...)
Vervolgens uitte [verdachte] op sociale media Facebook middels de pagina’s [verdachte] en Fractie [verdachte] diverse uitingen over mij als wethouder dus ook als persoon. [verdachte] beticht mij van liegen en het bepalen van een bepaalde bestuurscultuur. Ook zegt [verdachte] op Facebook dat hij zich niet door corrupte bestuurders laat voorliegen of de mond snoeren. Hij doelt hierbij duidelijk op mij als persoon.
Ook moedigt Fractie [verdachte] het aan dat ik aangifte ga doen met de mededeling dat ik mij dan zal moeten verantwoorden voor het plegen van valsheid in geschrifte en liegen. In een ander bericht van Fractie [verdachte] word ik weggezet als pathologische leugenaar. Ik zou hierbij gebruik maken van alle middelen die mij ter beschikking staan om mijn gelijk te halen.
(...)
Ik voel mij door de uitlatingen die [verdachte] opzettelijk in een openbare raadsvergadering van de gemeente [plaats] gedaan heeft en door verhalen opzettelijk over mij te publiceren op voor iedereen toegankelijke Facebook sites, in mijn eer en goede naam aangerand. [verdachte] beticht mij ervan corrupt te zijn, rapporten van de gemeente [plaats] vervalst te hebben en de gemeenteraad te hebben voorgelogen. Ook zou ik een pathologische leugenaar zijn.
2. Een geschrift, te weten een hoeveelheid berichten op de Facebookpagina van de Fractie [verdachte] , (...) voor zover inhoudende:
(...)
Fractie [verdachte]
April 27 (het hof begrijpt: 27 april 2021).
Wethouder [aangever] is een professionele leugenaar.
(...)
Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard Burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden.
(...)
Fractie [verdachte]
April 23 (het hof begrijpt 23 april 2021)
De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in raad en ronde.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2021 (...) voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
O: Opmerking verbalisant
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: We hebben u verteld waarvan u verdacht wordt, we houden u citaten uit de berichten voor van de facebook berichten.
V: Wie heeft deze berichten geschreven en online gezet?
A: Ik heb de facebookpagina’s Fractie [verdachte] en [verdachte] . Ik ben de enige beheerder van deze sites.
O: Dus alles wat daarop geschreven is, is door u geschreven. (...)
A: Dat klopt.
V: U schrijft ook op deze pagina's dat wethouder [aangever] (het hof begrijpt hier en telkens hierna: [aangever] ) een "professionele pathologische leugenaar" is?
A: Dat klopt, u zegt het goed het is wethouder [aangever] .”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De verdachte verklaart:
Ik heb de woorden op facebook geschreven nadat ik dit in de raadszaal had gezegd, maar daar werd mij het woord ontnomen. Het is allemaal ergens op gebaseerd. Er liggen meerdere dossiers aan ten grondslag. Ik sta achter deze woorden. [aangever] is al jaren niet al te best. Het begon al in 2018 met het [naam] dossier. Ik heb een aanklacht tegen hem ingediend, maar die is afgewezen. Ik heb de notulen laten zien onder het mom dat ik het niet mocht uitvechten in het strafrecht. U, voorzitter, vraagt mij of ik daar een procedure over heb gevoerd. Nee. Als je zo’n brief krijgt, word je daar ziek van. Het is een stukje machtsmisbruik. Ik ben daar goed ziek van geweest. Alles is voorgesproken. Ik kan nergens mijn klachten kwijt. Ik heb de woorden niet zomaar geroepen in de raadszaal. Er was een discussie ontstaan over het wel of niet vervalsen van documenten. Een collega gaf aan dat dat echt niet kon. Toen heb ik gerefereerd naar de notulen. Het was de verdediging op een stelling van het college. Volgens mij is dat politiek. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik het daarna wel op facebook heb geplaatst. Dat klopt, maar ik ben vrijgesproken van smaadschrift. U, voorzitter, houdt mij voor dat hetgeen ik heb geschreven niet zo vleiend is. Ik weet niet of het vleiend is, maar ik kan het wel onderbouwen.
(...)
De oudste raadsheer vraagt mij hoe ik mij zou voelen als de in de tenlastelegging genoemde berichten over mij zouden gaan en op facebook zouden worden geplaatst. Ik denk dat [aangever] voor hetere vuren heeft gestaan. Ik heb hem drie keer de kans gegeven. Er zijn tientallen berichten van [aangever] over mij verschenen waarbij ik een en ander moest uitleggen. Dat werkt van twee kanten. Ik heb hem tot drie keer toe de kans gegeven en hem geconfronteerd. Ik heb met mensen aan tafel gezeten die moesten huilen. [aangever] zegt dat er niets is misgegaan. Na mijn derde dossier heb ik gezegd ‘dan bent u een pathologische leugenaar’. Dat heb ik in de raadszaal gezegd en vervolgens op facebook geplaatst.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Het is dan dus de vraag welke eisen art. 10 EVRM aan een inperking van de vrijheid van meningsuiting stelt. In het tweede lid zijn drie voorwaarden opgenomen:
1. De inmenging moet bij wet voorzien zijn,
2. er moet een legitiem doel worden gediend en
3. de inmenging moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
De eerste twee voorwaarden leveren in deze zaak geen probleem op. De discussie moet dan ook worden toegespitst op de derde voorwaarde. Volgens het EHRM spelen binnen de vraag of de inperking van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk was in een democratische samenleving drie factoren een belangrijke rol. Er moet:
a. sprake zijn van een ‘pressing social need’ voor de beperking,
b. de beperking moet proportioneel zijn gelet op het beoogde doel en
c. de daarvoor aangevoerde redenen dienen “relevant and sufficient” te zijn.
Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat het enkele feit dat een uitlating grievend is nog niet voldoende is om tot de conclusie te komen dat er een ‘pressing social need’ is om de vrijheid van meningsuiting in te perken. Dit grondrecht vormt volgens het Europese Hof een van de steunpilaren van een democratische samenleving. Daarom worden niet alleen uitlatingen die ‘inoffensive’ zijn door art. 10 EVRM beschermd, maar ook uitlatingen ‘that offend, shock or disturb the State or any sector of the population’. Dit heeft het Europese Hof overwogen in de zaak Handyside t. het Verenigd Koninkrijk:
(...)
Verder is het voor de onderhavige zaak van belang dat het Europese Hof in de zaak Castells t. Spanje heeft benadrukt dat politici in het bijzonder een sterke bescherming van hun uitingsvrijheid genieten. Het EHRM stelt:
“While freedom of expression is important for everybody, it is especially so for an elected representative of the people. He represents his electorate, draws attention to their preoccupations and defends their interests. Accordingly, interferences with the freedom of expression of an opposition Member of Parliament, like the applicant, call for the closest scrutiny on the part of the Court.”
In de Lindon zaak heeft het Europese Hof benadrukt dat er binnen het politieke debat of bij zaken van publiek belang zeer weinig ruimte is om de vrijheid van meningsuiting in te perken. Vrijheid van expressie is in die context ‘of the utmost importance’. Dit werkt twee kanten op. Politici genieten zoals gezegd een bijzonder sterke bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Daar komt bij dat het ook van belang kan zijn dat de uitingen waar het om gaat zich richten op een politicus. Volgens het Europese Hof zijn ‘the limits of acceptable criticism’ namelijk ‘wider’ als er niet over een ‘private individual’ maar over een politicus wordt gesproken. Een politicus stelt zich namelijk bewust bloot aan ‘close scrutiny of his every word and deed by both journalists and the public at large’. Volgens het EHRM moet een politicus daarom ‘a greater degree of tolerance’ tonen.
Deze bijzondere bescherming van politieke uitlatingen is niet beperkt tot de politieke arena. Volgens het EHRM strekt deze bescherming zich ook uit tot uitingen die buiten het parlement zijn gedaan. Politieke zaken en zaken van algemeen belang moeten immers onder de aandacht van de bevolking kunnen worden gebracht:
(...)
Cliënt was actief als lokale politicus. Hij maakte deel uit van de oppositie. Vanuit die hoedanigheid heeft hij de uitlatingen over wethouder [aangever] op Facebook geplaatst. Hij heeft de berichten op de pagina van zijn fractie gepost. Cliënt heeft de opmerkingen gemaakt in het kader van het politieke debat. Hij vond het een kwestie van algemeen belang dat de integriteit van wethouder [aangever] bespreekbaar zou worden gemaakt. Cliënt wilde vermeende corruptie binnen de lokale politiek aan de kaak stellen. Tijdens zijn verhoor heeft cliënt aangegeven dat hij het als volksvertegenwoordiger als zijn plicht zag om het volk te informeren over het feit dat wethouder [aangever] leugens zou verkondigen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft cliënt daaraan toegevoegd dat hij zichzelf als een klokkenluider beschouwt. Hij stelt misstanden aan de kaak binnen de bestuurscultuur, omdat hij zich daar ernstige zorgen over maakt. Dat dit het doel was, blijkt ook uit de berichten die cliënt geplaatst heeft. Zo heeft hij het over ‘mijn strijd tegen deze bestuurscultuur van wethouder [aangever] ’ en geeft hij aan dat Fractie [verdachte] blijft vechten tegen fraude, vriendjespolitiek en machtsmisbruik.
Cliënt heeft de op de tenlastelegging genoemde uitlatingen dus gedaan als politicus in het kader van het politieke debat, met het doel om daarmee het algemeen belang te dienen. Uit de hiervoor besproken jurisprudentie van het Europese Hof blijkt dat een inperking van de vrijheid van meningsuiting in dat geval niet snel toelaatbaar is. Dat geldt te meer nu de uitlatingen betrekking hadden op een wethouder, een andere politicus dus. Een politicus moet volgens het EHRM meer tolereren dan een privé persoon.
Dan moet er nog een ander aspect van art. 10 EVRM worden besproken. Als de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting een spanning oplevert met het recht op privéleven van een persoon die beledigd wordt, acht het Europese Hof het voor de vraag of een inperking van art. 10 EVRM toelaatbaar is van belang dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen feitelijke oordelen en waardeoordelen. Feitelijke oordelen moeten in beginsel berusten op een toereikende feitelijke grondslag. Dat geldt niet voor waardeoordelen. Die zijn volgens het EHRM niet ‘susceptible of proof’. Van een verdachte kan in beginsel dus niet worden verwacht dat hij een waardeoordeel feitelijk onderbouwt, in dit geval moet dus worden bekeken of de tenlastegelegde uitlatingen als een feitelijk oordeel of als een waardeoordeel moeten worden aangemerkt.
Daarbij moet worden benadrukt dat het enkele feit dat een uitlating betrekking heeft op een gedraging, nog niet voldoende is om een uitlating als feitelijk oordeel aan te merken. (...)
Cliënt heeft wethouder [aangever] een leugenaar genoemd en hij heeft aangegeven dat de wethouder over lijken gaat om zijn leugens te verbergen, waarbij hij gebruik zou maken van verschillende personen. Deze verwijten leveren volgens de verdediging gelet op de algemene toon en het gebrek aan concretisering een waardeoordeel op. Het feit dat hierin een gedraging te herkennen zou kunnen zijn, doet daar niet aan af, zo blijkt uit de hiervoor besproken Europese jurisprudentie. Dit geldt volgens de verdediging ook voor de onder het eerste gedachtestreepje opgenomen beschuldiging dat wethouder [aangever] valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd en dat hij zou hebben gelogen in de raad. Daar ligt wel een gedraging in besloten, maar ook deze beschuldiging is zeer algemeen van toon en in het geheel niet nader geconcretiseerd. (...)
Dan moet nog worden ingegaan op het punt dat een waardeoordeel volgens het EHRM wel van een ‘sufficient factual basis’ moet worden voorzien. In beginsel zijn waardeoordelen vrij en vereisen zij geen feitelijke onderbouwing. Ook niet in het geval dat die oordelen ‘shock, offend or disturb’. Wanneer een waardeoordeel echter niet berust op een ‘sufficient factual basis’, kan dit oordeel excessief zijn.
In deze zaak berustte de door cliënt geuite beschuldiging dat wethouder [aangever] valsheid in geschrifte had gepleegd en dat hij had gelogen wel op een ‘sufficient factual basis’. Cliënt heeft tijdens zijn verhoor namelijk uiteengezet waarop hij dit baseerde. Hij verklaart het volgende:
“Ook het [naam] dossier, ik was daar werkzaam en was ook werkzaam in de politiek, de filiaalmanager vroeg mij of ik eens kon kijken naar een vergunningsaanvraag die al 10 jaar in aanvraag bleef hangen en maar niet verstrekt werd. Er bleek een retail commissie doende mee, daar bleek de voorzitter van drie andere bouwmarkten te hebben. Dat ruikt naar het niet integer zijn van deze retail commissie welke advies geeft over welke bouwmarkten wel en niet mogen/kunnen uitbreiden. Ik maakte daaruit op dat daarom die aanvraag van [naam] zo lang bleef liggen, gezien de belangen van de voorzitter in deze retail commissie. Wethouder [aangever] had dat in zijn portefeuille en was eindverantwoordelijke hiervoor. Ik stond daar toen als vertegenwoordiger vanuit [naam] en niet als tegenstander van wethouder [aangever] . Ik heb toen het [...] rapport opgevraagd. De conclusie van het rapport betrof dat bouwmarkten mochten uitbreiden, echter bleek [naam] niet als bouwmarkt maar tuincentrum betiteld in het definitieve rapport. Uit het concept rapport bleek dat [naam] wel als bouwmarkt stond betiteld met dus de conclusie dat die mochten uitbreiden Dit is dus later aangepast voor het definitieve rapport. Dat leidde er toen naartoe dat ik wethouder [aangever] toen als verantwoordelijke voor heb gehouden en dat de retail commissie voorzitter niet integer was. Dat leidde tot politieke druk bij wethouder [aangever] .”
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft cliënt dit nog nader gespecificeerd. Hij heeft deze opmerking in het kader van het debat omtrent het Groene Net gemaakt. De wethouder had in de vergadering aangegeven dat conclusies uit het rapport omtrent het Groene Net niet beïnvloed konden worden. Cliënt heeft toen aangegeven dat dit in zijn visie in het verleden wel was gebeurd, namelijk binnen het [naam] dossier. Volgens cliënt had wethouder [aangever] binnen dat dossier valsheid in geschrifte gepleegd. Omdat binnen de discussie rondom het Groene Net werd aangegeven dat conclusies uit het rapport niet konden worden beïnvloed, vond cliënt het relevant om te benoemen dat dit volgens hem in het verleden binnen het [naam] dossier wel was gebeurd.
In eerste aanleg heeft de verdediging een pagina uit de notulen van het ‘ [naam] dossier’ overgelegd. Daarin staat aangegeven dat [naam] als bouwmarkt werd aangemerkt, maar dat dit gecorrigeerd moest worden en dat [naam] als tuincentrum moest worden geclassificeerd. Als bouwmarkt mocht [naam] uitbreiden, maar als tuincentrum niet. Omdat de voorzitter van de commissie zelf drie bouwmarkten had, kreeg cliënt op basis hiervan het vermoeden dat er niet integer was gehandeld. [aangever] was hier volgens cliënt eindverantwoordelijke voor. Op basis hiervan heeft hij [aangever] van valsheid in geschrifte beschuldigd.
Dit vormt volgens de verdediging een voldoende ‘factual basis’ voor de door cliënt geuite beschuldigingen. Daarbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat het hier om een waardeoordeel gaat. De waarheid van een waardeoordeel hoeft niet te worden bewezen. Het gaat er slechts om of de verdachte op basis van een ‘sufficient factual basis’ ‘in good faith’ tot het waardeoordeel kon komen. Dit is een terughoudende toets. Daarbij is het ook niet van belang of er juridisch gezien sprake was van valsheid van geschrifte en of kan worden aangetoond dat de wethouder daadwerkelijk heeft gelogen. Het EHRM stelt namelijk het volgende: ‘political debate does not require unanimous agreement on the interpretation of particular words’.
Volgens de verdediging was er in dit geval dus sprake van waardeoordelen die voorzien waren van een ‘sufficient factual basis’. In dat geval kan de uitingsvrijheid slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden ingeperkt.
Mocht u hier anders tegenaan kijken, in de zin dat de beschuldigingen volgens u als feitelijke oordelen moeten worden aangemerkt, of als waardeoordelen die niet van een voldoende feitelijke grondslag waren voorzien, dan geldt nog het volgende. Het EHRM aanvaardt in sommige gevallen een uitzondering op de regel dat feitelijke oordelen en waardeoordelen in meer of mindere mate van een feitelijke basis moeten worden voorzien. (...)
Dus als de beschuldigingen worden geuit binnen de context van een levendig politiek debat op lokaal niveau, dan hoeven dezen niet te berusten op ‘a clear basis in fact’. Deze uitzonderingsgrond doet zich in dit geval voor. Cliënt diende als lokale politicus een grote vrijheid te genieten en mocht ook beschuldigingen uiten jegens de wethouder zonder dat dit berustte op een feitelijke grondslag.
Uiteindelijk dienen volgens het EHRM alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de in de tenlastelegging opgenomen beschuldigingen als waardeoordelen moeten worden aangemerkt en dat deze op een voldoende feitelijke grondslag waren gebaseerd. Bovendien deed zich hier de door het EHRM beschreven uitzonderingssituatie voor waarin beschuldigingen niet van een wettelijke basis hoeven te worden voorzien. Mocht u hier anders tegenaan kijken, dan dient te worden benadrukt dat het ten onrechte ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag niet meteen tot de conclusie dient te leiden dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting in dit geval niet in strijd is met art. 10 EVRM. Er dient naar het gehele plaatje te worden gekeken. Het feit dat het EHRM ten aanzien van uitlatingen die zijn gedaan in het politieke debat met het oog op het algemeen belang en ten aanzien van beschuldigingen die jegens een politicus worden geuit een terughoudende opstelling voorschrijft, dient ook te worden meegewogen. Verder dient er acht te worden geslagen op het feit dat de toon van de beschuldigingen niet bijzonder excessief is en dat cliënt de wethouder slechts ‘kaal’ een verwijt heeft gemaakt van valsheid in geschrifte en liegen. Tot slot dient te worden benadrukt dat een beperking van art. 10 EVRM in dit geval zou bestaan uit een strafrechtelijke veroordeling. Lidstaten dienen volgens het EHRM ‘restraint’ te tonen als een beperking van de vrijheid van meningsuiting zou bestaan uit een strafrechtelijke veroordeling.
“268. While the Court accepts, in principle, a criminal response to acts of defamation, it has however held that the dominant position of the State institutions requires the authorities to show restraint in resorting to criminal proceedings (Morice v. France [GC], § 176; De Carolis and France Télévisions v. France, § 44; Otegi Mondragon v. Spain, § 58; Incal v. Turkey, § 54; Öztürk v. Turkey [GC], § 66). It recommends, if necessary, that they resort to other types of measures, such as civil and disciplinary remedies (Raichinov v. Bulgaria, § 50; Ceylan v. Turkey [GC], § 34)”.
Alles afwegende kom ik tot de conclusie dat er in dit geval geen sprake is van een ‘pressing social need’ om de vrijheid van meningsuiting in te perken, en dat een eventuele beperking niet proportioneel zou zijn gelet op het beoogde doel. Dat betekent dat de inperking van de vrijheid van meningsuiting niet noodzakelijk is in een democratische samenleving, zodat de inperking niet op grond van het tweede lid van art. 10 EVRM gerechtvaardigd kan worden geacht.”
2.2.5
Het hof heeft over het beroep op artikel 10 EVRM overwogen:
“Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft, voor zover nog aan de orde, op gronden zoals nader in de pleitnota vermeld, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem subsidiair tenlastegelegde belediging. Daartoe is samengevat aangevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling ter zake van belediging in strijd zou zijn met artikel 10 EVRM. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte de uitlatingen heeft gedaan in het kader van het publieke debat en dat hij zich daarbij niet onnodig grievend heeft uitgelaten. Hij heeft een waardeoordeel over wethouder [aangever] geveld, maar heeft daarbij geen gebruik gemaakt van scheldwoorden. De context waarin de uitlatingen door de verdachte zijn gedaan, leidt er aldus toe dat geen sprake is van strafbare belediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting niet aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr in de weg staat indien zo een veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van de uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541).
Het recht op vrijheid van meningsuiting wordt naar Nederlands recht onder meer begrensd door de strafbaarstelling van belediging in artikel 266 Sr. Artikel 266, tweede lid Sr bepaalt dat niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Deze strafbaarstelling valt dus onder de beperkingen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM: de beperking is voorzien bij de wet, dient een gerechtvaardigd doel en is daartoe in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte op 23 april 2021 en 27 april 2021 op de Facebook-pagina van Fractie [verdachte] een drietal berichten heeft geplaatst, te weten: ‘Wethouder [aangever] is een professionele leugenaar’, ‘Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard Burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden’ alsmede 'De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in raad en ronde’.
Het hof is van oordeel dat de berichten van de verdachte geen bijdragen kunnen leveren aan het publieke of maatschappelijke debat en niet ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, hetgeen onder de bescherming van artikel 10 EVRM en artikel 266, tweede lid, Sr valt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de berichten eenzijdige uitlatingen van de verdachte betreffen die zonder enige context of onderbouwing op een openbare facebookpagina zijn geplaatst. Ze nodigen derhalve geenszins uit tot een publiek debat en geven wethouder [aangever] ook geen handvatten zich daartegen gemotiveerd teweer te stellen. De berichten zijn naar het oordeel van het hof louter grievend, strekken ertoe wethouder [aangever] in een kwaad daglicht te zetten en tasten onmiskenbaar de eer en goede naam van die [aangever] aan.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in alle onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof verwijst voor wat betreft de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd naar het hiervoor overwogene. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”
- Artikel 10 EVRM in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
2.4.1
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
2.4.2
Daarvan is in de regel sprake bij uitlatingen die aanzetten tot geweld, haat of discriminatie en onverdraagzaamheid, of uitlatingen die om andere redenen strijdig zijn met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.
2.4.3
Als het gaat om andere uitlatingen moet de strafrechter – mede in het licht van de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over artikel 10 EVRM – bij de beoordeling van de strafbaarheid van een uitlating wegens eenvoudige belediging in voorkomend geval rekening houden met (i) de bewoordingen van die uitlating en de vraag of sprake is van een waardeoordeel of een feitelijke beschuldiging, (ii) de context waarin de uitlating is gedaan, waaronder ook (de functie van) de persoon die de uitlating deed en (de functie van) de persoon op wie de uitlating betrekking heeft, (iii) de manier van openbaarmaking van de uitlating, (iv) de vraag of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie, en (v) de vraag of de uitlating onnodig grievend is.
Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publieke debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
Tot slot moet de strafrechter zich ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden als geheel – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting.
2.4.4
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van de vrijheid van meningsuiting van een politicus die zich uitlaat over (laakbaar) gedrag van een andere politicus heeft het EHRM in zijn uitspraak van 28 juli 2020, nr. 53028/14 (Monica Macovei tegen Roemenië) overwogen:
“72. In this connection, the Court reiterates that freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly (see, among other authorities, Perna v. Italy [GC], no. 48898/99, § 39 (a), ECHR 2003 V; and Paraskevopoulos v. Greece, no. 64184/11, § 29, 28 June 2018).
73. The test of whether the interference was “necessary in a democratic society” requires the Court to determine whether it corresponded to a “pressing social need”. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a “restriction” is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10 (see, for example, Tuşalp v. Turkey, nos. 32131/08 and 41617/08, § 41, 21 February 2012; and Paraskevopoulos, cited above, § 30).
74. The Court’s task in exercising its supervisory function is not to take the place of the competent domestic courts, but rather to review under Article 10 the decisions they have taken pursuant to their power of appreciation. In particular, the Court must determine whether the reasons adduced by the national authorities to justify the interference were “relevant and sufficient” and whether the measure taken was “proportionate to the legitimate aims pursued”. In doing so, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and, moreover, that they relied on an acceptable assessment of the relevant facts (see Lindon, Otchakovsky-Laurens and July v. France [GC], nos. 21279/02 and 36448/02, § 45, ECHR 2007 IV; and Frisk and Jensen v. Denmark, no. 19657/12, § 51, 5 December 2017).
75. In this connection, the Court reiterates that in order to assess the justification of an impugned statement, a distinction needs to be made between statements of fact and value judgments. While the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgment is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10. The classification of a statement as a fact or as a value judgment is a matter which in the first place falls within the margin of appreciation of the national authorities, in particular the domestic courts. However, even where a statement amounts to a value judgment, there must exist a sufficient factual basis to support it, failing which it will be excessive (see, Pedersen and Baadsgaard v. Denmark [GC], no. 49017/99, § 76, ECHR 2004 XI; Makraduli v. the former Yugoslav Republic of Macedonia, nos. 64659/11 and 24133/13, § 62, 19 July 2018; and Paraskevopoulos, cited above, § 32). In exercising its supervisory jurisdiction, the Court must look at the impugned interference in the light of the case as a whole, including the status of the applicant and that of the plaintiff in the domestic proceedings, the content of the critical comments held against the applicant, as well as the context and the manner in which they were made public (see Lykin v. Ukraine, no. 19382/08, § 25, 12 January 2017; and Makraduli, cited above, § 62), bearing in mind that assertions about matters of public interest may, on that basis, constitute value judgments rather than statements of fact (see Makraduli, cited above, § 62) and that an applicant clearly involved in a public debate on an important issue is required to fulfil a no more demanding standard than that of due diligence as in such circumstances an obligation to prove the factual statements may deprive him or her of the protection afforded by Article 10 (see Makraduli, cited above, § 75, with further references).
76. When called upon to examine the necessity of an interference in a democratic society in the interests of the “protection of the reputation or rights of others”, the Court may be required to ascertain whether the domestic authorities struck a fair balance when protecting two values guaranteed by the Convention which may come into conflict with each other in certain cases, namely, on the one hand, freedom of expression protected by Article 10, and on the other, the right to respect for private life enshrined in Article 8 (see Axel Springer AG v. Germany [GC], no. 39954/08, § 84, 7 February 2012). In order for Article 8 to come into play, however, an attack on a person’s reputation must attain a certain level of seriousness and be carried out in a manner causing prejudice to personal enjoyment of the right to respect for private life (see Axel Springer AG, cited above, § 83; and Bédat v. Switzerland [GC], no. 56925/08, § 72, ECHR 2016).
77. Where the right to freedom of expression is being balanced against the right to respect for private life, the relevant criteria laid down in the Court’s case-law include: (a) contribution to a debate of general interest; (b) how well known the person concerned is and what the subject of the report was; (c) prior conduct of the person concerned; (d) method of obtaining the information and its veracity; (e) content, form and consequences of the report and (f) severity of the sanction imposed (see Von Hannover v. Germany (no. 2) [GC], nos. 40660/08 and 60641/08, §§ 108-13, ECHR 2012; Axel Springer AG, cited above, §§ 89-95, Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy v. Finland [GC], no. 931/13, §§ 165-66, ECHR 2017 (extracts); and Falzon v. Malta, no. 45791/13, § 55, 20 March 2018).
78. As regards, in particular, protection of the rights of politicians, the Court has held that while freedom of expression is important for everybody, it is especially so for elected representatives of the people. They represent the electorate, draw attention to their preoccupations and defend their interests. Accordingly, interferences with their freedom of expression call for the closest scrutiny on the part of the Court (see Castells v. Spain, 23 April 1992, § 42, Series A no. 236; Lombardo and Others v. Malta, no. 7333/06, § 53, 24 April 2007; and Lewandowska-Malec v. Poland, no. 39660/07, § 60, 18 September 2012).
79. The Court has also held that a distinction has to be made between private individuals and persons acting in a public context, as political figures or public figures. Accordingly, whilst a private individual unknown to the public may claim particular protection of his or her right to private life, the same is not true of public figures in respect of whom limits of critical comment are wider, as they are inevitably and knowingly exposed to public scrutiny and must therefore display a greater degree of tolerance (see Milisavljević v. Serbia, no. 50123/06, § 34, 4 April 2017; and Prunea v. Romania, no. 47881/11, § 30, 8 January 2019). A politician is certainly entitled to have his reputation protected, even when he is not acting in his private capacity, but in such cases the requirements of that protection have to be weighed against the interests of the open discussion of political issues (see, among other authorities, Lykin, cited above, § 26).
80. The Court has also held that Article 10 of the Convention does not, however, guarantee a wholly unrestricted freedom of expression even in respect of coverage of matters of serious public concern. Under the terms of paragraph 2 of the Article the exercise of this freedom carries with it “duties and responsibilities”, which are liable to assume significance when there is a question of attacking the reputation of private individuals and undermining the “rights of others”. Thereby, the information conveyed on issues of general interest is subject to the proviso that the party concerned is acting in good faith in order to provide accurate and reliable information (see Barata Monteiro da Costa Nogueira and Patrício Pereira v. Portugal, no. 4035/08, § 31, 11 January 2011, with further references; and Kurski v. Poland, no. 26115/10, § 56, 5 July 2016).
81. Lastly, the Court reiterates that where the national authorities have weighed up the freedom of expression with the right to private life in compliance with the criteria laid down in the Court’s case-law, strong reasons are required if it is to substitute its view for that of the domestic courts (see Von Hannover, cited above, § 107; Axel Springer AG, cited above, § 88; and Frisk and Jensen v. Denmark, cited above, § 54).”
2.5
Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging het verweer, zoals weergegeven onder 2.2.3 en 2.2.4, gevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte in strijd zou zijn met artikel 10 EVRM. Wat betreft de context van de uitlatingen houdt dit verweer in de kern in dat een ander dan de wethouder, namelijk de voorzitter van een retail commissie, niet integer zou hebben gehandeld bij het opstellen van een adviesrapport over een vergunningsaanvraag van een bedrijf waar de verdachte in het verleden werkzaam was. Omdat de verdachte de vermeende corruptie binnen de lokale politiek aan de kaak wilde stellen, beschuldigde hij wethouder [aangever] ervan verantwoordelijk te zijn voor het plegen van valsheid in geschrift.
2.6.1
Het hof heeft het gevoerde verweer verworpen en in dat verband vastgesteld dat de verdachte – die lid is van de gemeenteraad [plaats] – op de openbare Facebookpagina “Fractie [verdachte] ” een wethouder van die gemeente heeft beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor het plegen van een misdrijf, te weten valsheid in geschrift, hem onder meer een “professionele pathologische leugenaar” heeft genoemd en heeft gesteld dat hij “over lijken gaat om zijn leugens te verbergen” en daarbij, kort gezegd, misbruik maakt van zijn positie en contacten. Het hof heeft verder vastgesteld dat deze beschuldigingen “zonder enige context of onderbouwing” op die openbare Facebookpagina zijn geplaatst.
2.6.2
Op deze vaststellingen heeft het hof zijn oordeel gebaseerd dat de uitlatingen van de verdachte niet vallen onder de bescherming van artikel 10 EVRM en als belediging in de zin van artikel 266 lid 1 Sr kunnen worden gekwalificeerd, nu de uitlatingen geen bijdrage kunnen leveren aan het publieke debat en er niet toe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, maar “louter grievend” zijn en er enkel toe strekken de betreffende wethouder in een kwaad daglicht te zetten, en onmiskenbaar de eer en goede naam van die wethouder aantasten.
Daarmee heeft het hof ten eerste tot uitdrukking gebracht dat het de uitlatingen van de verdachte, mede gelet op de bewoordingen daarvan, beschouwt als niet meer dan een ongefundeerde persoonlijke aanval op de wethouder en ten tweede dat het hof de verdediging niet volgde voor zover aan haar betoog ten grondslag lag dat de verdachte te goeder trouw een op feiten gebaseerde bijdrage wilde leveren aan het publieke debat. Deze oordelen van het hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, ook in het licht van het gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk. Ook voor het overige blijkt niet dat het hof – dat de verdachte heeft veroordeeld tot een taakstraf van twintig uren – het onder 2.4 weergegeven kader heeft miskend.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering, M. Kuijer en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2025.