ECLI:NL:HR:2025:158

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
24/03954
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van hoger beroep en notificatieberichten in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat belanghebbende had ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. Belanghebbende had op 16 november 2023 digitaal hoger beroep ingesteld, maar verzuimde de gronden van het hoger beroep te vermelden. De griffier van het Hof had belanghebbende op 23 november 2023 geïnformeerd over dit verzuim en hem de gelegenheid gegeven dit te herstellen. Aangezien belanghebbende dit niet deed, verklaarde het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar het Hof verklaarde het verzet ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onjuist had geoordeeld over de ontvangst van het notificatiebericht. De Hoge Raad stelde vast dat, indien partijen elektronisch procederen, de bepalingen van de Awb van toepassing zijn en dat het tijdstip van ontvangst van een notificatiebericht niet automatisch samenvalt met het moment waarop het bericht toegankelijk is in het digitale systeem. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat belanghebbende daadwerkelijk een notificatiebericht had ontvangen. Daarom kon de bestreden uitspraak niet in stand blijven en werd er een verwijzing bevolen.

De Hoge Raad hield verdere beslissingen aan totdat belanghebbende de gelegenheid had gekregen om nadere gegevens te verstrekken over de proceskostenvergoeding in deze cassatieprocedure. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de regels rondom elektronische communicatie en de ontvankelijkheid van hoger beroep in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/03954
Datum31 januari 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ROTTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 september 2024, nr. BK-23/1136, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 13 juni 2024. De uitspraak van het Hof op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Bij brief van 16 november 2023 heeft belanghebbende op digitale wijze hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. Die uitspraak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Bij bericht van 23 november 2023, geplaatst in het webportaal Mijn Rechtspraak, heeft de griffier van het Hof belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende heeft verzuimd de gronden van het hoger beroep te vermelden. De griffier heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven dit verzuim uiterlijk op 21 december 2023 te herstellen.
2.2
Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt van de gelegenheid de gronden van het hoger beroep in te dienen. Met toepassing van artikel 8:54 Awb heeft het Hof het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende verzet gedaan. Het Hof heeft het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende digitaal hoger beroep heeft ingesteld via Mijn Rechtspraak, dat hij vanaf 16 november 2023 toegang had tot dit systeem, dat tot dit systeem het digitale dossier van belanghebbende behoorde dat vanaf 16 november 2023 is opgebouwd, en dat belanghebbende het hiervoor in 2.1 bedoelde bericht van 23 november 2023 om 9:42 uur heeft ontvangen en vanaf dat moment ook heeft kunnen inzien.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
De klachten van belanghebbende zijn gericht tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof. De klachten voeren onder meer aan dat belanghebbende het hiervoor in 2.1 bedoelde bericht van 23 november 2023 niet heeft ontvangen en evenmin een kennisgeving als bedoeld in artikel 8:36c Awb.
3.2
De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
3.2.1
Indien partijen langs elektronische weg procederen, zijn de bepalingen van afdeling 8.1.6a Awb van toepassing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling blijkt dat als een van de partijen een stuk heeft ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking van het gerecht (hierna: het digitale systeem) of de bestuursrechter een bericht in dat systeem heeft geplaatst, partijen hiervan een in beginsel elektronisch notificatiebericht krijgen. [1]
3.2.2
In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 8:36c, lid 2, Awb dat het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde een notificatiebericht stuurt waaruit blijkt dat een bericht voor hem toegankelijk is in het digitale systeem, het tijdstip is waarop de geadresseerde dat bericht heeft ontvangen. [2]
3.2.3
Van de ontvangst van notificatieberichten kan desgewenst worden afgezien. Indien een betrokkene daarvoor kiest, geldt op grond van artikel 8:36c, lid 4, Awb als tijdstip van ontvangst van een bericht, het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem. [3]
3.3
Volgens het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof heeft belanghebbende het hiervoor in 2.1 bedoelde bericht van 23 november 2023 ontvangen op het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem. Indien het Hof met dit oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat als een partij elektronisch procedeert een aan die partij geadresseerd bericht altijd door die partij wordt ontvangen op het tijdstip waarop dat bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem, getuigt dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zoals hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak van het Hof blijkt immers niet dat belanghebbende een notificatiebericht heeft ontvangen of heeft afgezien van de ontvangst van notificatieberichten als bedoeld in artikel 8:36c, lid 4, Awb. De klachten slagen in zoverre.
3.4
De bestreden uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

5.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [4] , gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.
5.2
De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 5.1 bedoelde beoordeling te maken.
5.3
Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op haar rustende bewijslast. Het College zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

6.Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 5.3 beschreven procedure is gevolgd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 32.
2.Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 111.
3.Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 112.
4.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.