ECLI:NL:HR:2025:157

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
24/02923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overdrachtsbelasting en omzetbelasting in verband met ingrijpende verbouwing van onroerende zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van overdrachtsbelasting en omzetbelasting in het kader van een ingrijpende verbouwing van een onroerende zaak. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 18 juni 2024 had geoordeeld dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing was op de verkrijging van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon. De Hoge Raad oordeelde dat de verbouwing van het gebouw niet dermate ingrijpend was dat het gebouw als 'in wezen nieuwbouw' kon worden aangemerkt, zoals eerder verduidelijkt in de prejudiciële beslissing van 4 november 2022. De Hoge Raad bevestigde dat de aan het gebouw verrichte verbouwingswerkzaamheden niet voldoende waren om te concluderen dat de ingebruikneming na de verbouwing als eerste ingebruikneming van een vervaardigd goed kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp ook het standpunt van de belanghebbende dat de eerdere prejudiciële beslissing berustte op een onjuiste interpretatie van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van de Wet op de omzetbelasting in overeenstemming is met de richtlijnen van de Europese Unie en dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/02923
Datum31 januari 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2024, nr. 22/2493 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/742) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.L. Adams en S.B. Cornielje, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 november 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.1 Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting zoals voorzien in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) niet van toepassing is op de in geding zijnde verkrijging door belanghebbende op 23 maart 2018 van de aandelen van een onroerendezaakrechtspersoon als bedoeld in artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BRV. Het ten tijde van die verkrijging door die rechtspersoon in bezit gehouden gebouw betreft namelijk naar het oordeel van het Hof niet een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2018; hierna: de Wet OB) waarvan de levering op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB zou zijn uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting. Volgens het Hof rechtvaardigen de aan het gebouw verrichte verbouwingswerkzaamheden niet de conclusie dat de ingebruikneming van het gebouw na die werkzaamheden als eerste ingebruikneming van een vervaardigd goed kan worden aangemerkt. De verbouwing is namelijk niet dermate ingrijpend geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, zoals de Hoge Raad het criterium ‘in wezen nieuwbouw’ heeft verduidelijkt in zijn prejudiciële beslissing van 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577 (hierna: de prejudiciële beslissing van 4 november 2022), aldus het Hof.
2.1.2 In dit kader heeft het Hof het standpunt van belanghebbende verworpen dat de prejudiciële beslissing van 4 november 2022 berust op een onjuiste interpretatie van punt 52 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 november 2017, Kozuba Premium Selection sp. z o.o., C-308/16, ECLI:EU:C:2017:869 (hierna: het arrest Kozuba), en dat de Hoge Raad met die beslissing, gelet op artikel 12, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 135, lid 1, letter j, van BTW-richtlijn 2006, aan het begrip verbouwing te hoge eisen stelt bij de beoordeling of wordt voldaan aan het in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB omschreven criterium “levering van een gebouw of gedeelte van een gebouw vóór eerste ingebruikneming”.
2.2.1 Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 en 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt in de eerste plaats dat die oordelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel baseert dat standpunt op het ná de prejudiciële beslissing van 4 november 2022 gewezen arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2023, Promo 54 SA, C-239/22, ECLI:EU:C:2023:181 (hierna: het arrest Promo 54). Uit de punten 23 tot en met 26 van het arrest Promo 54 moet volgens het middel worden afgeleid dat elke ingrijpende verbouwing van een bestaand gebouw, dat wil zeggen een verbouwing die tot veranderingen van betekenis heeft geleid die zijn bedoeld om het gebruik van een gebouw te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt gebruikt, ingrijpend aan te passen, toegevoegde waarde van betekenis genereert, en dat daarom na een dergelijke verbouwing de levering van het betrokken gebouw voor de heffing van omzetbelasting moet worden gelijkgesteld met een nieuw gebouw. Uit die punten 23 tot en met 26 van het arrest Promo 54 volgt, aldus het middel, dat in dit kader niet van belang is of een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in artikel 12, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 aan lidstaten geboden mogelijkheid om invulling te geven aan het begrip ‘vóór eerste ingebruikneming’ noch de wijze waarop een lidstaat van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat het lidstaten enkel is toegestaan een criterium te formuleren dat invulling geeft aan het begrip verbouwing, maar niet om deze als een ondergrens te behandelen bij de beantwoording van de vraag of een gebouw voor het eerst in gebruik wordt genomen, aldus het middel.
2.2.2 Artikel 12, leden 1 en 2, van BTW-richtlijn 2006, in samenhang gelezen met artikel 135, lid 1, letter j, van deze richtlijn, heeft tot doel om, rekening houdend met de toegevoegde waarde van een verbouwing ten opzichte van de oorspronkelijke constructie, de handeling ter zake van een onroerend goed te identificeren die als levering van een nieuw onroerend goed kan worden aangemerkt en moet worden belast. Die handeling moet resulteren in een eerste ingebruikneming, welk begrip verwijst naar het eerste gebruik van het goed door de eigenaar of de huurder ervan. Voor een oud gebouw ontstaat die toegevoegde waarde wanneer werkzaamheden aan dat gebouw materieel zo ingrijpend zijn geweest dat het gebouw op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw. [3] De Hoge Raad acht het buiten redelijke twijfel dat zijn uitleg van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB in overeenstemming is met de mogelijkheid die BTW-richtlijn 2006 aan de lidstaten biedt om de voorwaarden te bepalen voor de toepassing van het criterium van de “eerste ingebruikneming” op de verbouwing van oude gebouwen [4] , te meer daar met deze uitleg van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB de in punt 26 van het arrest Promo 54 bedoelde draagwijdte van het begrip verbouwing, zoals omlijnd door het Hof van Justitie, in acht wordt genomen. Het middel faalt in zoverre.
2.2.3 De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.

Voetnoten

3.Vgl. het arrest Kozuba, punt 55, HvJ 12 september 2024, Drebers, C-243/23, ECLI:EU:C:2024:736, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ 7 november 2024, Lomoco Development ApS e.a., C-594/23, ECLI:EU:C:2024:942, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
4.Vgl. HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, rechtsoverwegingen 6.3 en verder.