In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, specifiek onder de Wet bpm. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 februari 2024. De Hoge Raad had eerder op 2 mei 2025 al een tussenarrest gewezen, waarin werd beslist dat de naheffingsaanslag voor een specifieke personenauto, aangeduid als auto 2, verlaagd moest worden tot € 590. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.
In de uitspraak van 10 oktober 2025 heeft de Hoge Raad de omvang van de proceskostenvergoeding in de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende, vertegenwoordigd door Bothof Services B.V., heeft gegevens verstrekt om aan te tonen dat haar situatie als een bijzonder geval kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in eerdere arresten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de gemachtigde van belanghebbende niet op basis van no cure no pay werkt, wat van invloed is op de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens enkele onderdelen, en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de kosten van belanghebbende in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 2.721, en de kosten voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.814.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om aan te tonen dat hun situatie als bijzonder kan worden gekwalificeerd om in aanmerking te komen voor een hogere proceskostenvergoeding. Dit arrest is van belang voor toekomstige zaken waarin de rol van de gemachtigde en de voorwaarden voor proceskostenvergoedingen aan de orde komen.