ECLI:NL:HR:2025:1520

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/01103 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, specifiek onder de Wet bpm. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 februari 2024. De Hoge Raad had eerder op 2 mei 2025 al een tussenarrest gewezen, waarin werd beslist dat de naheffingsaanslag voor een specifieke personenauto, aangeduid als auto 2, verlaagd moest worden tot € 590. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

In de uitspraak van 10 oktober 2025 heeft de Hoge Raad de omvang van de proceskostenvergoeding in de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende, vertegenwoordigd door Bothof Services B.V., heeft gegevens verstrekt om aan te tonen dat haar situatie als een bijzonder geval kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in eerdere arresten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de gemachtigde van belanghebbende niet op basis van no cure no pay werkt, wat van invloed is op de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens enkele onderdelen, en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de kosten van belanghebbende in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 2.721, en de kosten voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.814.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om aan te tonen dat hun situatie als bijzonder kan worden gekwalificeerd om in aanmerking te komen voor een hogere proceskostenvergoeding. Dit arrest is van belang voor toekomstige zaken waarin de rol van de gemachtigde en de voorwaarden voor proceskostenvergoedingen aan de orde komen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01103bis
Datum10 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 februari 2024, nrs. BK-22/1275 en BK-22/1276 [1] , nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

1.Geding in cassatie

1.1
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 2 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:702 (hierna: het arrest van 2 mei 2025), wordt verwezen naar dat arrest.
1.2
Bij het arrest van 2 mei 2025 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven met betrekking tot de personenauto waarvan de naheffingsaanslag in cassatie in geschil is en die de Rechtbank en het Hof hebben aangeduid als auto 2, en dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen door die uitspraak te vernietigen en de naheffingsaanslag die is opgelegd ter zake van auto 2 te verminderen tot een bedrag van € 590. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest beslist dat ook de uitspraak van de Rechtbank zal worden vernietigd voor zover de Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen ter zake van auto 2.
Met betrekking tot de proceskosten van het hoger beroep heeft de Hoge Raad in het arrest van 2 mei 2025 beslist dat de Inspecteur op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden veroordeeld in die kosten, vastgesteld op € 1.814.
1.3
De Hoge Raad heeft bij het arrest van 2 mei 2025 tot slot beslist dat de Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
2. Beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure
2.1
Alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, heeft de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens ter voldoening aan de op belanghebbende rustende last om te bewijzen dat zijn geval met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025).
2.2
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft bij bericht van 13 mei 2025 van die gelegenheid gebruikgemaakt.
De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Belanghebbende heeft bij bericht van 11 juli 2025 op die reactie schriftelijk gereageerd.
De Staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hij heeft de Hoge Raad laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
2.3
Belanghebbende heeft in haar bericht van 13 mei 2025 betoogd dat met de door haar verstrekte gegevens wordt bewezen dat op het moment waarop in deze zaak beroep in cassatie werd ingesteld (22 maart 2024), het bedrijfsmodel van haar gemachtigde noch het eerste kenmerk van optreden op basis van no cure no pay, noch het derde kenmerk van vergaande overdekking heeft. De gemachtigde is een in 2018 opgerichte besloten vennootschap, Bothof Services B.V., met een advies- en procespraktijk, gespecialiseerd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
2.4
In de op 26 september 2025 gewezen arresten met zaaknummers 24/03078bis [2] , 24/03087bis [3] , 24/03106bis [4] , 24/03287bis [5] , 24/03288bis [6] , 24/03388bis [7] , 24/03389bis [8] , 24/03394bis [9] en 24/03395bis [10] (hierna: de arresten van 26 september 2025) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de betrokken belanghebbenden erin zijn geslaagd buiten redelijke twijfel te bewijzen dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde die ter zake van het cassatieberoep beroepsmatig rechtsbijstand verleende, de besloten vennootschap Bothof Services B.V. (dat is dezelfde gemachtigde die voor belanghebbende optreedt), beoordeeld naar de situatie op het moment waarop beroep in cassatie is ingesteld, in het jaar 2024 niet het kenmerk heeft van optreden op basis van no cure no pay. In die zaken heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat met voldoende gegevens is onderbouwd dat deze gemachtigde in het jaar 2024 voor elke op te starten procedure een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto in rekening brengt, ongeacht de uitkomst van die procedure, en dat een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto niet dusdanig laag is dat kan worden gesproken van rechtsbijstandverlening op een grondslag die in wezen overeenkomt met rechtsbijstandverlening op basis van no cure no pay. Dit betekent dat de betrokken belanghebbenden erin zijn geslaagd te bewijzen dat hun geval is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025. De Hoge Raad heeft in die zaken de vergoeding van de proceskosten van die cassatieprocedures daarom berekend zonder inachtneming van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [11] (hierna: de WHpkv).
2.5
In rechtsoverweging 2.7.1 van de arresten van 26 september 2025 heeft de Hoge Raad aangekondigd dat met betrekking tot volgende beslissingen over de omvang van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in elke andere door de gemachtigde, Bothof Services B.V., als professionele rechtsbijstandverlener in het jaar 2024 bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte procedure over de bpm waarin de belanghebbende voor de Hoge Raad stelt dat zijn geval is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, ervan zal worden uitgegaan dat Bothof Services B.V. niet werkt op basis van no cure no pay.
De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom zonder inachtneming van de WHpkv.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag voor de personenauto die het Hof heeft aangeduid als auto 1, de veroordeling van de Inspecteur en de Staat tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg, en de vergoeding van het voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen met betrekking tot auto 2,
- vermindert de naheffingsaanslag voor auto 2 tot een bedrag van € 590,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 559 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2025.

Voetnoten

11.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.