ECLI:NL:HR:2025:1380

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
24/03388 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vergoeding van proceskosten in het kader van belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2024 niet in stand kan blijven. In een eerder arrest van 25 april 2025 had de Hoge Raad al bepaald dat de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie moest worden veroordeeld. De Hoge Raad heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken over de vraag of haar geval als een bijzonder geval kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm. Belanghebbende heeft aangetoond dat haar gemachtigde, [A] B.V., niet op basis van no cure no pay werkt, en dat de instapvergoeding die in rekening wordt gebracht, niet zo laag is dat er geen financieel risico voor de klant is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende geslaagd is in het bewijs dat haar geval als bijzonder kan worden aangemerkt, en heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 4.082, waarbij rekening is gehouden met de samenhang van meerdere zaken. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand voor belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/03388bis
Datum26 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2024, nr. BK-23/712 [1] , nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

1.1
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:679 (hierna: het arrest van 25 april 2025), wordt verwezen naar dat arrest.
1.2
Bij het arrest van 25 april 2025 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak zal afdoen door de Inspecteur op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor het bezwaar, vastgesteld op € 1.294.
1.3
De Hoge Raad heeft bij het arrest van 25 april 2025 verder beslist dat de Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, waarbij in aanmerking zal worden genomen dat de zaken met de nummers 24/03078, 24/03087, 24/03106, 24/03287, 24/03288, 24/03388, 24/03389, 24/03394 en 24/03395 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
2. Beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure
Inleiding
2.1
Alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, heeft de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens ter voldoening aan de op belanghebbende rustende last om te bewijzen dat haar geval met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025).
2.2
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft bij bericht van 13 mei 2025 van die gelegenheid gebruikgemaakt.
De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Belanghebbende heeft bij bericht van 11 juli 2025 op die reactie schriftelijk gereageerd.
De Staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hij heeft de Hoge Raad laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
2.3.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 2.2 door belanghebbende verstrekte gegevens wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.2
In het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het doel van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [2] (hierna: de WHpkv) overwogen dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de WHpkv het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen.
2.3.3
Gevallen die kennelijk niet de drie hiervoor in 2.3.2 bedoelde kenmerken hebben, zijn aan te merken als een bijzonder geval als hiervoor in 2.1 bedoeld. De vraag of het bedrijfsmodel van een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, kennelijk niet deze drie kenmerken heeft, moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het desbetreffende rechtsmiddel is aangewend. Het is aan de belanghebbende om daarvan het bewijs te leveren. Aangezien het door de belanghebbende te leveren bewijs moet inhouden dat het bedrijfsmodel van (het kantoor van) diens gemachtigde “kennelijk niet” alle hiervoor bedoelde drie kenmerken heeft, moet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat een of meer van deze kenmerken ontbreken.
De door belanghebbende verstrekte gegevens
2.4.1
Belanghebbende heeft in haar bericht van 13 mei 2025 betoogd dat met de door haar verstrekte gegevens wordt bewezen dat op het moment waarop in deze zaak beroep in cassatie werd ingesteld (4 september 2024), het bedrijfsmodel van haar gemachtigde (hierna: de gemachtigde) noch het eerste kenmerk van optreden op basis van no cure no pay, noch het derde kenmerk van vergaande overdekking heeft. De gemachtigde is een in 2018 opgerichte besloten vennootschap, [A] B.V., met een advies- en procespraktijk, gespecialiseerd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
2.4.2
Over het eerste kenmerk stelt belanghebbende dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde in het algemeen nooit gebaseerd is geweest op het principe van no cure no pay en dit in elk geval niet meer zo is met ingang van 20 september 2023. Volgens belanghebbende brengt de gemachtigde sindsdien haar klanten voor iedere procedure, dat wil zeggen voor elk bezwaar tegen een betaling op aangifte of elk bezwaar tegen een naheffingsaanslag, inclusief eventuele opvolgende procedures, een instapvergoeding per betrokken auto in rekening. Die instapvergoeding blijft de klant verschuldigd aan de gemachtigde, ook als de procedure wordt verloren.
Tussen 1 januari 2020 en 20 september 2023 bedroeg de instapvergoeding tussen de € 125 en € 265, exclusief omzetbelasting. Vanaf 20 september 2023, het moment waarop de gemachtigde kennisnam van het wetsvoorstel van de WHpkv, rekent de gemachtigde een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting, behoudens in een verwaarloosbaar aantal uitzonderingsgevallen. Volgens belanghebbende kan van zo’n hoog bedrag niet worden gezegd dat de klant géén risico loopt bij het geven van de opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand.
2.4.3
Ter onderbouwing van de stelling dat de gemachtigde niet werkt op basis van no cure no pay heeft belanghebbende stukken overgelegd met onder meer overzichten van door de gemachtigde aangenomen zaken en de daarbij in rekening gebrachte instapvergoedingen, een e-mail van 22 september 2023 van de gemachtigde aan taxateurs en taxatiebureaus die hun klanten doorverwijzen naar de gemachtigde, waarin zij hen informeert dat de instapvergoeding per auto is verhoogd naar € 750 exclusief omzetbelasting, een e-mail van 21 september 2023 van de gemachtigde aan een klant dat de kosten voor de dienstverlening van de gemachtigde per auto € 750 exclusief omzetbelasting bedragen, en de opdrachtbevestiging en volmacht zoals de gemachtigde die vanaf 20 september 2023 standaard bij aangenomen zaken gebruikt. Vanaf 20 september 2023, de datum waarop de gemachtigde de instapvergoeding heeft verhoogd tot € 750 exclusief omzetbelasting per auto, zijn er veel minder nieuwe zaken bij haar aangemeld.
2.5
Naar aanleiding van de reactie van de Staatssecretaris op de door belanghebbende bij het hiervoor in 2.2 vermelde bericht van 13 mei 2025 verstrekte gegevens heeft belanghebbende bij haar eveneens hiervoor in 2.2 vermelde bericht van 11 juli 2025 – onder overlegging van aanvullende stukken – nadere gegevens verstrekt, die volgens haar buiten redelijke twijfel doen vaststaan dat de gemachtigde haar klanten een vaste instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per auto in rekening brengt. Die stukken betreffen afdrukken van door de gemachtigde in de periode van eind 2023 tot september 2024 en van 1 januari 2025 tot 11 juli 2025 opgestelde e-mails waarin zij haar klanten informeert over het hanteren van een vaste instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting, en verder kopieën van facturen aan klanten die zij in de jaren 2024 en 2025 heeft verstuurd ter zake van de instapvergoeding.
Zoals hiervoor in 2.2 weergegeven, heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven geen reactie in te dienen op het bericht van belanghebbende van 11 juli 2025 en de daarbij verstrekte aanvullende gegevens.
Beoordeling optreden op basis van no cure no pay
2.6.1
Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van de WHpkv moet bij optreden op basis van no cure no pay worden uitgegaan van afspraken tussen de belanghebbende en de rechtsbijstandverlener op grond waarvan de belanghebbende geen financieel risico loopt bij inschakeling van de rechtsbijstandverlener, omdat geen instapvergoeding verschuldigd is noch een percentage van de bespaarde belasting als vergoeding moet worden afgestaan. [3] Bij de beoordeling van de vraag of het bedrijfsmodel van een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, eruit bestaat dat wordt opgetreden op basis van no cure no pay, komt het dus erop aan of die gemachtigde dan wel diens kantoor afspraken maakt met klanten op grond waarvan zij geen financieel risico lopen bij het verstrekken van de opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand in een belastingprocedure.
Voor de verder strekkende opvatting van de Staatssecretaris (neergelegd in de hiervoor in 2.2 bedoelde reactie) dat wanneer het bedrijfsmodel van de gemachtigde zo is vormgegeven dat de winstgevendheid of het voortbestaan van het bedrijf volledig afhankelijk is van bedragen aan proceskostenvergoedingen en vergoedingen van immateriële schade, dat bedrijfsmodel op één lijn moet worden gesteld met optreden op basis van no cure no pay, valt geen steun te ontlenen aan de totstandkomingsgeschiedenis van de WHpkv.
2.6.2
De verschuldigdheid van een instapvergoeding staat niet in alle gevallen eraan in de weg dat afspraken met een rechtsbijstandsverlener in het kader van de WHpkv worden aangemerkt als afspraken op basis van no cure no pay. In dat kader wordt namelijk onder het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand op basis van no cure no pay ook begrepen het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand op een grondslag die daarmee in wezen overeenkomt en daarmee dus op één lijn kan worden gesteld. [4] Dan moet worden gedacht aan de betaling van een zodanig laag bedrag dat die betaling als een pro forma of symbolische bijdrage moet worden beschouwd.
2.7.1
Met de overlegging van de hiervoor in 2.4.3 en 2.5 bedoelde gegevens heeft belanghebbende naar het oordeel van de Hoge Raad buiten redelijke twijfel bewezen dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde, beoordeeld naar de situatie op het moment waarop beroep in cassatie is ingesteld, niet het kenmerk van optreden op basis van no cure no pay heeft. Met voldoende gegevens is onderbouwd dat de gemachtigde vanaf 20 september 2023 voor elke op te starten procedure een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto in rekening brengt, ongeacht de uitkomst van die procedure.
Een instapvergoeding van € 750 exclusief omzetbelasting per betrokken auto is niet dusdanig laag dat kan worden gesproken van rechtsbijstandverlening op een grondslag die in wezen overeenkomt met rechtsbijstandverlening op basis van no cure no pay. Bij een instapvergoeding ter hoogte van dit bedrag staat vast dat klanten van de gemachtigde financieel risico lopen bij het inschakelen van de gemachtigde voor het voeren van een procedure. Daaraan staat niet in de weg dat de klant van de gemachtigde – de belanghebbende in een bpm-procedure – vooraf ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van proceskosten aan de gemachtigde toekomt.
2.7.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.1 is overwogen, is belanghebbende geslaagd in de op haar rustende last te bewijzen dat haar geval is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025. De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom zonder inachtneming van de WHpkv.
2.8
Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure gaat de Hoge Raad uit van
(i) drie proceshandelingen (beroepschrift in cassatie, verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de geboden gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken en reactie op de schriftelijke reactie van de Staatssecretaris) en daarmee dus van drie punten,
(ii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit,
(iii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, en
(iv) factor 1,5 wegens samenhang tussen vier of meer zaken (zie onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit).
Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 4.082. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de zaken met de nummers 24/03078, 24/03087, 24/03106, 24/03287, 24/03288, 24/03388, 24/03389, 24/03394 en 24/03395 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
2.9
Met betrekking tot volgende beslissingen over de omvang van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in elke andere door de gemachtigde, [A] B.V., als professionele rechtsbijstandverlener in het jaar 2024 bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte procedure over de bpm (het hiervoor in 2.3.3 bedoelde toetsmoment), wordt het volgende overwogen.
Na de vaststelling in deze zaak dat het geval van belanghebbende is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, zal de Hoge Raad met het oog op praktische toepassing en uitvoerbaarheid van dat arrest bij het afdoen van elke volgende cassatieprocedure waarin de gemachtigde namens een belanghebbende in het jaar 2024 beroep in cassatie heeft ingesteld en die belanghebbende voor de Hoge Raad stelt dat zijn geval is aan te merken als zo’n bijzonder geval, ervan uitgaan dat [A] B.V. niet werkt op basis van no cure no pay.
2.1
In procedures waarin [A] B.V. na 31 december 2024 namens een belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld, zal de belanghebbende die voor de Hoge Raad stelt dat zijn geval is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, dit moeten bewijzen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de kosten van het bezwaar,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 559,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een negende van € 4.082, oftewel € 453,55, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.294 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2025.

Voetnoten

2.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.
3.Vgl. Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3, blz. 2, en het arrest van 17 januari 2025, rechtsoverweging 3.4.1.
4.Vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, rechtsoverweging 3.4.5, en HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, rechtsoverweging 3.4.5.