ECLI:NL:HR:2025:1438

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
28 september 2025
Zaaknummer
24/01632
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk tijdens vreedzame demonstratie in besloten lokaal van bank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was aangeklaagd voor huisvredebreuk (art. 138 Sr) nadat hij op 9 juli 2022 samen met anderen had gedemonstreerd in een ING-filiaal in Gouda. De demonstratie vond plaats in een besloten lokaal, waar de verdachte weigerde te vertrekken na herhaalde verzoeken van een ING-medewerker en de politie. Het hof had de verdachte schuldig verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd, met de overweging dat de demonstratie vreedzaam was en geen schade of hinder had veroorzaakt. De verdediging voerde aan dat de strafvervolging in strijd was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar het hof verwierp dit verweer. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vervolging van de verdachte een toelaatbare beperking van zijn recht op vreedzame vergadering vormde. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het optreden van de autoriteiten tijdens vreedzame demonstraties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01632
Datum30 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2024, nummer 22-002701-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W.H. Jebbink bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 juli 2022 te Gouda in het besloten lokaal, de Wijdstraat 1, bij de ING Bank in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“29. De detentie in het politiebureau en de strafrechtelijke vervolging van cliënt kunnen niet ‘necessary in a democratic society’ worden geoordeeld. De tegen hem genomen overheidsmaatregelen zijn op zichzelf bezien of bij elkaar opgeteld niet proportioneel te noemen. Ook werd daarmee niet voldaan aan de subsidiariteitseis en bestond daartoe niet een ‘pressing social need.’ Daaraan dienen de volgende factoren ten grondslag te worden gelegd.
30. De demonstratie of het eenmensprotest in het ING-filiaal is te typeren als een bezetting of een sit-in. De protestvorm komt daarom de bescherming toe van het IVBPR en het EVRM.
31. Cliënt heeft met zijn mededemonstranten niet zomaar de locatie gekozen waar zij hun protest uitvoerden. Het betreft een filiaal van ING. De plaats van de demonstratie was dus van symbolische waarde en ‘within sight and sound’ van het ‘target’.
32. De demonstratie was vreedzaam. Er is door noch cliënt noch zijn demonstranten geweld gebruikt of enige schade veroorzaakt. Ook is de actie niet gepaard gegaan met andere strafbare feiten of wanordelijkheden, anders dan een ‘disruption of ordinary life’ ofwel ‘conduct that may annoy or give offence, and even conduct that temporarily hinders, impedes or obstructs the activities of third parties.’ Cliënts handelen valt kortom onder de typische kenmerken van een ‘gewone’ demonstratie of protestactie. Het enige doel van cliënt was het kenbaar maken van zijn mening over ING. Niet is het publiek lastiggevallen. Er is bij de actie slechts een geringe inbreuk gemaakt op de rechten van ING en de aldaar werkzame personen. Cliënt heeft zich niet verzet bij de aanhouding en heeft zich direct bij zijn aanhouding geïdentificeerd met een geldig legitimatiebewijs.
33. In het licht van dit alles kan niet worden gesteld dat de gedragingen van cliënt ‘reprehensible’ waren.
34. Cliënt betwist het vertoeven niet. Bewijstechnisch vormt de zaak geen enkel probleem, gezien alleen al het feit dat hij volgens de processen-verbaal van aanhouding op de locatie ING is aangehouden. Vastgesteld dient ook nog te worden dat cliënt niet een alternatief is aangeboden om elders zijn protest effectief voort te zetten. Zijn demonstratierecht is daarom door de aanhouding in de kern aangetast.
Consequentie: ontoelaatbare inbreuk op artikel 10 en 11 EVRM
35. Door cliënt van zijn vrijheid te beroven en/of strafrechtelijk te vervolgen is jegens hem een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de artikelen 19 en 21 IVBRP en 10 en 11 EVRM. Voornoemde maatregelen kunnen, op zichzelf, althans in onderlinge samenhang bezien, niet ‘necessary in a democratic society’ worden genoemd. Ook is jegens cliënt, door hem strafrechtelijk te vervolgen, niet op de minst bezwarende wijze opgetreden (subsidiariteit) en ontbreekt een redelijke verhouding tussen dat optreden (de vervolging) en het beoogde doel.
(...)
37. Volstaan had in ieder geval kunnen worden met de verwijdering van cliënt en het hem ontzeggen van verdere toegang tot het ING-filiaal. Daartoe had zelfs niet een voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie hoeven plaats te vinden. Het is bekend, bijvoorbeeld bij de demonstraties van Extinction Rebellion op de A12/Utrechtsebaan, dat de politie arrestanten kort na aankomst op het politiebureau heenzendt nadat zij zijn ingeboekt en indien zij afstand doen van het recht op voorgeleiding.
38. Cliënt is echter in deze zaak ruim vijf uur van zijn vrijheid beroofd. Een dringende noodzaak tot beperking van de vrijheid om te demonstreren kan in het licht van de rechtspraak van het EHRM zoals gezegd weliswaar worden gevonden in verwijdering van de locatie, maar niet in de verdere detentie in het politiebureau. Uit Açik and Others tegen Turkije en Tuskia and Others tegen Georgië volgt dat een legitieme verwijdering van demonstranten van een niet-publieke plaats niet zonder meer betekent dat de in vervolg daarop door de autoriteiten te nemen strafrechtelijke maatregelen ‘necessary in a democratic society’ zijn ter beperking van de vergader- of uitingsvrijheid. Ik benadruk dat in Açik and Others de demonstranten ook weigerden zelf te vertrekken. Het ophouden voor onderzoek is in het geval van cliënt, om met het EHRM te spreken, een extreme maatregel tegen een vreedzame demonstrant. Deze maatregel vormde in dit geval reeds een schending van de vrijheid van expressie en vreedzame vergadering. Dat laatste geldt echter in ieder geval voor cliënts nadien aangevangen strafrechtelijke vervolging.
39. In verband met cliënts vervolging is ook van belang de constatering dat lokaalvredebreuk een feit is waarop geen voorlopige hechtenis is gesteld. Een strafbaar feit, kortom, van relatieve ernst. In de woorden van Reijntjes: het gaat uiteindelijk om een bagatel, waarbij cliënt door zijn verblijf op het politiebureau zijn straf al had gehad. Ofschoon in dit geval theoretisch nog net geen sprake is van ‘victimless crime’, kan wel worden vastgesteld dat belangen van aangevers, slachtoffers en benadeelde partijen in deze zaak niet aan de orde zijn, of althans niet van dien aard zijn dat die een vervolging rechtvaardigen. Verder vormde in dit geval de gedraging de vreedzame vergadering en/of de meningsuiting.
40. Last but not least is het evident dat cliënt zijn gedraging heeft begaan om te demonstreren en/of om zijn mening te uiten, ofwel: om op vreedzame wijze een basisrecht te beoefenen en aldus te participeren in onze democratische samenleving.
41. De vervolging kan in het licht van al deze omstandigheden niet proportioneel worden geoordeeld in het licht van het bereiken van een legitiem doel, naar moet worden aangenomen ‘the prevention of disorder or crime’ en/of ‘the protection of the (..) rights of others’ als bedoeld in de artikelen 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM. Ook ontbreekt een ‘pressing social need’ om cliënt voor een misdrijf te vervolgen waar op vervolging wegens een overtreding had kunnen worden ingezet. Van de strafrechtelijke vervolging tegen cliënt gaat tot slot een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ uit. Dat het gaat om een strafbaar feit van relatieve ernst staat wel buiten kijf, maar het blijft een misdrijf dat wordt aangetekend in de justitiële documentatie. Geen rechtsregel garandeert cliënt dat na een veroordeling zonder meer een Verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven.
Slotsom
42. Gelet op deze omstandigheden zijn jegens cliënt, door hem (langdurig) in het politiebureau te detineren en/of strafrechtelijk te vervolgen, de artikelen 10 en 11 EVRM en/of de artikelen 19 en 21 IVBPR geschonden. Daarom verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
2.2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘huisvredebreuk’ en het gevoerde verweer als volgt verworpen:
“Het recht om te demonstreren is, zeker in een democratische samenleving, een belangrijk recht dat beschermd moet worden door de overheid. Maar niet ten koste van alles, want er spelen ook belangen en rechten van anderen, die net zo goed door de overheid moeten worden beschermd. Dat betekent dat, als een demonstrant zijn recht om te demonstreren uitoefent en daarbij een strafbaar feit pleegt, politie en justitie mogen ingrijpen. Hoe ze ingrijpen, zal van demonstratie tot demonstratie verschillen. Steeds zullen alle belangen die spelen goed moeten worden afgewogen, waarbij het recht om te demonstreren zwaar weegt en dus niet te snel beperkt mag worden. Als de politie uiteindelijk besluit dat het nodig is om een einde te maken aan het strafbare feit, mag de politie dat doen. Het openbaar ministerie moet vervolgens weer alle belangen goed afwegen, voordat een demonstrant ook wordt vervolgd voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd.
Het is dan aan de rechter om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Het kan niet zo zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven. Het enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd omdat iemand op die manier wilde demonstreren, maakt immers niet dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn. Iets anders is of er, gelet op het demonstratierecht, naast de maatregelen van de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is om een straf of maatregel op te leggen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 juli 2022 heeft de verdachte het pand van ING aan de Wijdstraat 1 te Gouda betreden. Hij had eerst, samen met anderen, buiten pamfletten uitgedeeld, maar men is naar binnen gegaan, omdat men binnen gehoorsafstand van de aanwezigen in de hal en zichtbaar wilde zijn. De verdachte heeft samen met anderen binnen in het pand van ING ongeveer drie uren gedemonstreerd. Toen hen door een ING-medewerker werd gevraagd naar buiten te gaan, is de verdachte als enige van de groep blijven zitten. Na een melding is rond 16:05 uur de politie gearriveerd. De politie heeft toen gevraagd of de verdachte het pand wilde verlaten, omdat hij niet langer in het pand gewenst was. Als hij niet zou voldoen aan de vordering het pand te verlaten, zou hij worden aangehouden voor lokaalvredebreuk, zo deelde de politie hem mede. De verdachte antwoordde daarop dat hij het pand niet wilde verlaten en aangehouden wilde worden. Vervolgens heeft een medewerker van ING de verdachte drie maal gevorderd het pand te verlaten. De verdachte heeft tot drie keer toe gereageerd dat hij het pand niet zou verlaten. De verdachte is om 16:09 uur aangehouden en is meegenomen naar het politiebureau. Daar is hij vanaf 18:55 uur verhoord. Om 21:35 uur is de verdachte heengezonden.
Het hof overweegt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.7) aangaande het juridisch kader als volgt.
(...)
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de demonstratie van de verdachte - gelet op de vreedzame wijze waarop deze werd vorm gegeven - viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan de demonstranten, waaronder de verdachte, is alle ruimte gegeven om gedurende een periode van een aantal uren te demonstreren in het gebouw van ING, zijnde een besloten lokaal dat derhalve niet zonder meer open staat voor publiek. Op enig moment - naar het hof aanneemt in verband met de sluitingstijd van het gebouw - werd de verdachte beperkt in de mogelijkheid om in het gebouw te demonstreren. Deze beperking, die zijn wettelijke grondslag vond in art. 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) was van belang voor de bescherming van de rechten van anderen, te weten het uitoefenen van huisrecht door ING. Naar het oordeel van het hof wordt dat huisrecht ernstig verstoord als demonstranten zich voor langere tijd zouden ophouden in besloten lokalen en bovendien de openingstijden van die besloten lokalen zouden moeten worden aangepast aan de momenten waarop demonstranten hun rechten willen uitoefenen. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om ook nog na 16:00 uur te demonstreren in het (besloten) lokaal van ING, geen ontoelaatbare inbreuk op zijn demonstratierecht vormde, nu er een dringende maatschappelijke noodzaak bestond het demonstratierecht van de verdachte te beperken. Het hof betrekt in dat oordeel dat de verdachte de gelegenheid was gegeven zelf het pand te verlaten. De verdachte had aldus de demonstratie buiten voort kunnen zetten. Daarvan werd door de verdachte, in tegenstelling tot diens mededemonstranten, geen gebruik gemaakt. Het verblijf in het gebouw dat op de weigering tot opvolging van de vordering tot verwijdering volgde, was wederrechtelijk.
Het hof is het op zichzelf met de verdediging eens dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie - gelet op het demonstratierecht - er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen dan nu is gedaan. Zo had de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek kunnen heenzenden, in plaats van de verdachte mee te nemen naar het bureau, daar voor te geleiden en vervolgens op te houden voor verhoor, terwijl het openbaar ministerie had kunnen afzien van de vervolging van de verdachte.
Dit politieoptreden noch de vervolging doen echter af aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte, zodat het politieoptreden en de vervolging door het openbaar ministerie, zoals hierboven reeds is overwogen, ook niet tot ontslag van rechtsvervolging kunnen leiden, zoals door de verdediging is bepleit.
Het hof zal - zoals verderop in dit arrest blijkt - bij het bepalen van (de hoogte van) de op te leggen straf wel rekening houden met de door de politie toegepaste maatregelen.
Het hof verwerpt het verweer.”
2.2.4
Het hof heeft de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft daartoe overwogen:
“Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de demonstratie een vreedzaam karakter had. Tijdens de demonstratie is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de ING-vestiging. Evenmin is schade toegebracht of andere hinder veroorzaakt. Onder die omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum beperkt te blijven. Het hof neemt hierbij - zoals eerder vermeld - tevens in aanmerking dat de politie en het openbaar ministerie, gelet op het vreedzaam en beperkte karakter van de demonstratie, hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen.”
2.3.1
De volgende bepalingen van belang.
- Artikel 138 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
- Artikel 10 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
2.3.2
Het onder meer in artikel 10 en 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van die vrijheden vormt.
2.3.3
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) onder meer overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
2.3.4
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak onder meer overwogen:
“144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
(...)
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
2.3.5
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijk optreden als geheel – waaronder niet alleen de aanhouding en de (mogelijke) toepassing van andere vrijheidsbenemende dwangmiddelen, maar ook de (eventuele) vervolging en bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.6
Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan onder meer de locatie van de demonstratie, in het verband waarvan het strafbare feit heeft plaatsgevonden, van belang zijn. Zo kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” in het geding is (vgl., in een enigszins andere context, EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby tegen het Verenigd Koninkrijk)). Als dat strafbare feit leidt tot een wezenlijke aantasting van het genot van “private property” geldt niet zonder meer de “degree of tolerance” die in beginsel wel in acht moet worden genomen als een vreedzame, tegen het overheidsbeleid gerichte, demonstratie in een publieke plaats – zoals een gebouw dat bij de overheid in gebruik is of een gebouw dat anderszins een publieke functie heeft – tot “a certain level of disruption to ordinary life” leidt (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 155).
2.3.7
Als, in een geval als dit, waarin de verdachte wordt vervolgd wegens overtreding van artikel 138 Sr, de rechter tot het oordeel komt dat in de concrete omstandigheden van het geval het strafrechtelijk optreden als geheel disproportioneel is en het daarmee een ontoelaatbare beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering betreft, moet de rechter artikel 138 Sr buiten toepassing laten en de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging (vgl. HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623, rechtsoverweging 2.4.3).
2.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte heeft samen met anderen het pand van ING betreden en daar ongeveer drie uren gedemonstreerd. Nadat een ING-medewerker de demonstranten had gevraagd naar buiten te gaan, hebben alle demonstranten, op de verdachte na, het pand verlaten. Na een melding is rond 16.05 uur de politie gearriveerd. Op het verzoek van de politie om het pand te verlaten, antwoordde de verdachte dat hij het pand niet wilde verlaten en aangehouden wilde worden. Nadat een ING-medewerker de verdachte drie maal had gevorderd het pand te verlaten, is de verdachte om 16.09 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is hij vanaf 18.55 uur verhoord en om 21.35 uur heengezonden.
2.4.2
Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM. Het hof heeft daaraan allereerst ten grondslag gelegd dat het beëindigen van de demonstratie op zichzelf geen ontoelaatbare inbreuk op het demonstratierecht vormde, nu aan de demonstranten – waaronder de verdachte – alle ruimte is geboden om gedurende een aantal uren te demonstreren in het gebouw van ING en de verdachte – nadat door een medewerker van ING meermalen was gevorderd het gebouw te verlaten in verband met de sluitingstijd van het gebouw – geen gehoor heeft gegeven aan die vorderingen en er niet voor heeft gekozen om zelf het pand te verlaten om de demonstratie buiten voort te zetten. In zoverre is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
2.4.3
De overwegingen van het hof kunnen echter niet het oordeel van het hof dragen dat het (verdere) politieoptreden tegen de verdachte en de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie, een toelaatbare beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering vormt.
2.4.4
Voor zover het hof het onder 2.4.3 bedoelde oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat het politieoptreden tegen de verdachte en de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie niet afdoen aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte en daarom niet tot ontslag van alle rechtsvervolging “kunnen” leiden, heeft het hof miskend wat onder 2.3.7 is vooropgesteld.
2.4.5
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. In dat verband overweegt de Hoge Raad het volgende.
Het hof heeft vastgesteld dat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, waarbij niemand is gehinderd bij het in- of uitgaan van het gebouw en geen schade is toegebracht of andere hinder is veroorzaakt. Het hof heeft verder geoordeeld dat een “inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum” beperkt moet blijven en dat – gelet op het vreedzame en beperkte karakter van de demonstratie – de politie en het openbaar ministerie hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen dan de aanhouding van de verdachte, het overbrengen van de verdachte naar het politiebureau, het daar gedurende meerdere uren ophouden voor verhoor en het strafrechtelijk vervolgen van de verdachte. Het hof heeft zo kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het had volstaan om de verdachte – nadat deze had geweigerd om op vordering van een medewerker van ING het gebouw te verlaten – aan te houden, eventueel gevolgd door een korte periode van vrijheidsontneming, en dat een verdergaand strafrechtelijk optreden, zoals dat in deze zaak plaatsvond, een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft opgeleverd, die verder is gegaan dan noodzakelijk was. Daarmee is niet verenigbaar dat het hof het verweer van de verdediging heeft verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM.
Ook anderszins blijkt uit de overwegingen van het hof niet van zo’n wezenlijke aantasting van het genot van “private property” als bedoeld in overweging 2.3.6 dat een verdergaand strafrechtelijk optreden toch was geboden. In dat opzicht verschilt deze zaak van het feitencomplex dat ten grondslag lag aan HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742, waarin privé-eigendom (tijdelijk) onbruikbaar werd gemaakt en door het optreden van de demonstranten een gevaarlijke situatie voor derden werd gecreëerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, F. Posthumus en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2025.