ECLI:NL:HR:2025:1407

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
23/03789
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van kosten deskundige in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vergoeding van kosten voor een deskundige die door belanghebbende was ingeschakeld in een belastingkwestie over naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De Rechtbank had de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van de kosten van de deskundige afgewezen, omdat deze niet was aangemerkt als deskundige in de zin van de relevante wetgeving. Het Gerechtshof Den Haag had de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de vergoeding van de kosten van de deskundige. De Hoge Raad stelde vast dat de deskundige wel degelijk een relevante bijdrage had kunnen leveren aan de zaak en dat de kosten voor de deskundige in aanmerking moesten komen voor vergoeding. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen wat betreft de beslissing over de proceskosten, en droeg het Hof op om de zaak opnieuw te behandelen met inachtneming van het arrest. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en moest hij het griffierecht vergoeden aan belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/03789
Datum26 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 augustus 2023, nrs. BK-21/01046 tot en met BK-21/01070 [1] , op de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 20/5530 tot en met SGR 20/5552, SGR 20/5771 en SGR 20/5799) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij geven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van gebruikte personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Belanghebbende heeft de in de aangiften vermelde handelsinkoopwaarden gebaseerd op taxatierapporten van [C] , waarbij voor elke personenauto een bedrag aan schade in aanmerking is genomen.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van controles naar de juistheid van de aangiftegegevens zich op het standpunt gesteld dat die gegevens niet juist of niet volledig zijn en dat belanghebbende voor elk van de personenauto’s te weinig bpm heeft voldaan. Hij heeft ter zake van die auto’s naheffingsaanslagen opgelegd.
2.2.1
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslagen ter zitting van 30 juni 2021 behandeld. Op die zitting zijn volgens het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting namens belanghebbende verschenen haar gemachtigde T.B. Vriesema, bijgestaan door [A] en [B] .
2.2.2
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en elk van de naheffingsaanslagen gedeeltelijk verminderd. In verband daarmee heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende had de Rechtbank ook verzocht om vergoeding van de kosten van [A] omdat deze volgens belanghebbende beroepsmatig taxateur van personenauto’s is en daarom als deskundige in de zin van artikel 1, letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is aan te merken.
2.2.3
De Rechtbank heeft de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van de kosten voor deskundigenbijstand afgewezen. De hiervoor in 2.1.1 bedoelde taxatierapporten zijn niet uitgebracht ten behoeve van de bezwaar- en beroepsfase maar ten behoeve van de aangifte. Voor vergoeding van de kosten voor de aanwezigheid van de deskundige ter zitting heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien omdat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 8:60, lid 4, Awb. Hierbij heeft de Rechtbank gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2808.
Dat ter zitting is verklaard dat een deskundige een toelichting kan geven op de taxatierapporten leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de Rechtbank lijkt de aanwezigheid van de deskundige aldus vooral te zijn ingegeven door de wens de positie van de gemachtigde te versterken voor het geval er vragen zouden worden gesteld over de taxatierapporten. Dat is onvoldoende reden voor vergoeding van daarmee gemoeide kosten, aldus de Rechtbank. In dit verband heeft de Rechtbank gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1529.
2.3.1
Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank de naheffingsaanslagen op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Verder was onder meer in geschil of de Rechtbank terecht de verzoeken om vergoeding van de kosten van de taxateur heeft afgewezen.
2.3.2
Het Hof heeft de hoger beroepen van belanghebbende behandeld ter zitting van 6 juli 2023. Op die zitting zijn volgens het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting namens belanghebbende verschenen haar gemachtigde H. van Dam en tot bijstand taxateur [A] .
2.3.3
Het Hof heeft belanghebbende wat betreft een van de naheffingsaanslagen gedeeltelijk in het gelijk gesteld en die naheffingsaanslag verder verminderd. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen heeft gemaakt.
2.3.4
Wat betreft het hiervoor in 2.3.1 weergegeven geschil over de vergoeding van de kosten van de taxateur [A] voor de fase van beroep en het door belanghebbende aan het Hof gedane verzoek om vergoeding van diens kosten ter zake van de hoger beroepen, heeft het Hof als volgt overwogen:
“Het Hof wijst net als de Rechtbank het verzoek om vergoeding van de kosten van de deskundige af. De Rechtbank heeft geen gebruik gemaakt van de aangeboden toelichting van de deskundige [A] . De Rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige bijstand heeft verleend aan de gemachtigde en volstaan met vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand volgens het forfait. Het Hof heeft de deskundige [A] ter zitting meer ruimte gegeven, maar komt tot dezelfde conclusie als de Rechtbank over de aard van de werkzaamheden. Het Hof stelt voorop dat [A] de onderhavige auto’s niet heeft gezien. [A] heeft ter zitting uitsluitend de bevindingen van de taxateurs herhaald en gewezen op de foto’s in het dossier. Hij heeft hierbij enige algemene opmerkingen gemaakt over schadeauto’s en hoe hij aankijkt tegen de Nederlandse praktijk rond de invoer van gebruikte auto’s in het algemeen en het in aanmerking nemen van normale gebruikssporen en het daaraan gekoppelde percentage van 72 in het bijzonder. Ook heeft hij aandacht besteed aan de strijd van de parallelimporthandel om bepaalde vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en zo de Commissie te dwingen diverse inbreukprocedures tegen Nederland te starten. Het Hof acht een dergelijke toelichting niet heel waardevol voor zover het de onderhavige auto’s betreft. De algemene opmerkingen hadden ook door de gemachtigde H. van Dam kunnen worden gemaakt. Het Hof komt tot de conclusie dat de werkzaamheden van de deskundige en de gemachtigde in samenhang moeten worden bezien, en kwalificeren als rechtsbijstand. Daarvoor zal het Hof een passende vergoeding toekennen.”
2.4
Middel 11 is gericht tegen de hiervoor in 2.3.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel voert aan dat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de deskundige niets heeft bijgedragen. Het middel voert daartoe aan dat belanghebbende de deskundige tijdig heeft aangekondigd en dat deze aldus ter zitting is verschenen met niet alleen de taak de hiervoor in 2.1 bedoelde taxatierapporten nader toe te lichten maar ook om eventueel stellingen van de Inspecteur over die taxatierapporten te ontkrachten en in die zin dus meer te doen dan verwijzen naar die taxatierapporten. Aan de hand van het taxatierapport kan de deskundige op basis van zijn expertise helderheid geven. Het Hof stelt dat de gemachtigde dit eveneens had gekund, maar de gemachtigde is, aldus het middel, niet deskundig op dit gebied.
2.5.1
Voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van een deskundige is nodig vast te stellen dat de belanghebbende ten tijde van het inroepen van de hulp van de deskundige, gezien de feiten en omstandigheden op dat moment, ervan mocht uitgaan dat die deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor de belanghebbende gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor het toekennen van een vergoeding van de kosten van een deskundige is niet van belang of de deskundige daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de beslissing van de rechter dat het (hoger) beroep gegrond is. [2]
2.5.2
De hiervoor in 2.3.4 weergegeven overwegingen en oordelen van het Hof kunnen niet anders worden begrepen dan dat het Hof – met de vaststelling dat het de deskundige [A] ter zitting meer ruimte heeft gegeven dan de Rechtbank – taxateur [A] als deskundige in de zin van artikel 1, letter b, van het Besluit heeft aangemerkt. In de hiervoor in 2.3.4 weergegeven gronden waarop het Hof de afwijzing van de vergoeding van de kosten van deze deskundige heeft gebaseerd, ligt als rechtsopvatting van het Hof besloten dat de kosten van een deskundige niet voor vergoeding in aanmerking komen indien de deskundige niet heeft bijgedragen aan de beslissing (gegrondbevinding van het (hoger) beroep) van de rechter. Die rechtsopvatting is onjuist, evenals de opvatting van het Hof dat de rechter bevoegd is het optreden van een deskundige ter zitting aan te merken als optreden tot bijstand van de gemachtigde en niet als optreden als deskundige. Met deze opvattingen heeft het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen, een onjuiste maatstaf aangelegd voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van de taxateur.
Middel 11 slaagt daarom met betrekking tot de kosten van de aanwezigheid van de deskundige ter zitting van het Hof.
2.5.3
Voor zover middel 11 inhoudt dat aan belanghebbende ten onrechte niet een vergoeding is toegekend voor de kosten van de aanwezigheid van de deskundige ter zitting van de Rechtbank, overweegt de Hoge Raad als volgt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, Awb aan de Rechtbank mededeling heeft gedaan van de door haar naar de zitting mee te brengen deskundige. Anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, staat die omstandigheid echter niet eraan in de weg dat de kosten van een door die belanghebbende onaangekondigd naar de zitting meegebrachte deskundige op de voet van artikel 1, letter b, van het Besluit niettemin voor vergoeding in aanmerking kunnen komen wanneer die deskundige ter zitting is gehoord. Ook in zoverre geven ook de hiervoor in 2.2.3 weergeven oordelen van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de Rechtbank tijdens het onderzoek ter zitting de deskundige niet heeft gehoord. Het Hof heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het toekennen van een vergoeding van de kosten voor de aanwezigheid van de deskundige ter zitting van de Rechtbank. Middel 11 kan daarom in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de klachten van de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten van middel 11 behoeven geen behandeling. Belanghebbende heeft op grond van artikel 1, letter b, van het Besluit in samenhang gelezen met artikel 8:36, lid 2, Awb recht op vergoeding van de kosten van de door haar naar de zitting van het Hof meegebrachte deskundige. Terugwijzing moet volgen voor het vaststellen van de hoogte van die vergoeding.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
- wijst het geding terug naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 548 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1382, rechtsoverweging 3.5.