In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot douanerechten en de vergoeding van kosten van een deskundige. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op zijn beurt was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft de relevante juridische context geschetst, waarbij het Hof van Justitie van de Europese Unie eerder een prejudiciële beslissing had gegeven over de indeling van producten in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) en de voorwaarden waaronder onzuiverheden mogen worden verwijderd.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de producten met zwavelzuur en water niet alleen onzuiverheden verwijderde, maar ook de oppervlaktestructuur wijzigde, waardoor de indeling onder post 2508 van de GN niet correct was. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof van Justitie en de daaropvolgende beslissing van het Gerechtshof niet in strijd waren met de wet en dat de Inspecteur terecht de douanerechten had nagevorderd.
Daarnaast werd de vraag behandeld of de kosten van de ingeschakelde deskundige vergoed moesten worden. De Hoge Raad bevestigde dat, hoewel de belanghebbende niet in het gelijk was gesteld op het punt van de tariefindeling, de kosten van de deskundige wel vergoed moesten worden, omdat deze deskundige een relevante bijdrage had geleverd aan de procedure. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.