ECLI:NL:HR:2025:1174

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/03463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van maatschappen voor uittredingsvergoeding en verhaalsaansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van twee maatschappen voor de uittredingsvergoeding van Mocomar B.V., die in 1999 uit de maatschappen is getreden. De Hoge Raad heeft op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in cassatie, waarbij de maatschappen niet-ontvankelijk zijn verklaard voor zover het beroep gericht was tegen bepaalde oordelen van de rechtbank. De maatschappen hebben in cassatie geklaagd over de verhaalsaansprakelijkheid voor de vorderingen van Mocomar op de 1999-maten, die zijn vastgesteld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had geoordeeld dat de maatschappen uit overeenkomst aansprakelijk zijn voor de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de vorderingen van Mocomar. De Hoge Raad bevestigde dat de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld kwalificeert, en dat de uittredingsvergoeding kan worden verhaald op het afgescheiden vermogen van de maatschappen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep voor het overige en veroordeelt de maatschappen in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03463
Datum18 juli 2025
ARREST
In de zaak van
1. de [maatschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de [maatschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk: de maatschappen,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
MOCOMAR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Mocomar,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/05/367463 / HA ZA 20-179 / 546 / 560 van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2021;
b. de arresten in de zaak 200.317.254 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2023 en 11 juni 2024.
De maatschappen hebben tegen het arrest van het hof van 11 juni 2024 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Mocomar is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen (mondelinge) oordelen/handelingen blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023 en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen het bestreden arrest.
De advocaat van de maatschappen heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.24. Deze komen samengevat op het volgende neer.
(i) Op 20 mei 1999 zijn Mocomar en zes andere partijen (laatstgenoemden hierna ook: de 1999-maten) met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 overeengekomen een maatschap uit te oefenen onder de naam [maatschap 1]
(ii) In de maatschapsovereenkomst hebben Mocomar en de 1999-maten verklaard hun ondernemersactiviteit alsmede de inkomsten en uitgaven voortvloeiende uit die activiteit in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daarbij ontstane voordeel met elkaar te delen. Zij hebben verder afgesproken dat alle leden van de maatschap elk voor een gelijk aandeel mede-eigenaar zijn van alle zaken van de maatschap.
(iii) In de maatschapsovereenkomst staat in art. 11.02 het volgende verblijvensbeding:
“Indien het lidmaatschap van een lid der maatschap eindigt verblijft het aandeel van dat lid in de activa van de maatschap (naam en stille reserves daaronder begrepen) aan de overblijvende leden, onder de verplichting voor deze leden om de schulden der maatschap per de balansdatum voor hun rekening te nemen en het lid wiens lidmaatschap is geëindigd respectievelijk zijn rechtsopvolgers tegen aanspraken van derden terzake van zodanige schulden te vrijwaren, tegen schulderkenning aan het desbetreffende ex-lid respectievelijk zijn rechtsopvolgers van het bedrag bedoeld in artikel 11 van de clearingovereenkomst.
(...)”
(iv) Eveneens op 20 mei 1999 zijn Mocomar en de 1999-maten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 overeengekomen een maatschap uit te oefenen onder de naam [maatschap 2]. In de goodwillmaatschapsovereenkomst staat onder meer:
“ARTIKEL 2 LEDEN GOODWILLMAATSCHAP
2.01
Vereisten
1. Lid van de goodwillmaatschap kunnen slechts zijn de leden van de maatschap, wiens toetreding tot de goodwillmaatschap is geaccordeerd door de goodwillmaatschapsvergadering, mede met inachtneming van hetgeen is bepaald in de bijlagen.
2. Uittreding uit de maatschap houdt gelijktijdig beëindiging van het lidmaatschap van de goodwillmaatschap in.
(…)
ARTIKEL 13
1. Aan deze overeenkomst is de maatschapsovereenkomst, indien en voorzover in de onderhavige overeenkomst hiervan niet uitdrukkelijk is afgeweken, onlosmakelijk verbonden.
2. Het in de maatschapsovereenkomst bepaalde in artikel 11 leden 1 en 2 is in deze overeenkomst eveneens geldend.
(…)”
(v) Partijen hebben op 20 mei 1999 ook de gevolgen geregeld van het samenvoegen van de winsten en verliezen van de maatschap waarvan zij lid zijn. Daartoe hebben zij een clearingovereenkomst gesloten met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994. In de clearingovereenkomst staat onder meer:
“ARTIKEL 11
Bij uittreding van een maatschapslid komt aan hem toe een uittredingssom gelijk aan zijn kapitaaldeelname, het tegoed van zijn privé rekening en hetgeen hij verder van de maatschap te vorderen heeft, als vermeld in de maatschapsovereenkomst. Debetsaldi op één of meer rekeningen, die de financiële verhoudingen tot het lid bepalen, zullen gecompenseerd worden met creditsaldi van andere rekeningen.
(…)”
(vi) Op 29 juni 1999 is Mocomar (als eerste) uit de maatschappen getreden.
(vii) Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] heeft de vorderingen van Mocomar op vijf van de zes 1999-maten vastgesteld. De zesde vennoot is in 2004 failliet verklaard. Drie vennoten moeten in hoofdsom elk € 234.154,-- aan Mocomar betalen; twee vennoten elk € 300.165,--. Het arrest van het gerechtshof is onherroepelijk geworden. Geen van de 1999-maten was op dat moment nog vennoot van de maatschappen.
(viii) Mocomar heeft de toegewezen bedragen niet volledig ontvangen, onder andere omdat twee van de 1999-maten zijn ontbonden met toepassing van art. 2:19 lid 4 BW (turboliquidatie).
2.2
Voor zover in cassatie van belang stelt Mocomar in deze procedure jegens de maatschappen vorderingen in die betrekking hebben op hun aansprakelijkheid, althans verhaalsaansprakelijkheid, voor de voldoening van de vorderingen van Mocomar op de 1999-maten en voor de aandelen in de schulden van de 1999-maten.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van Mocomar op de maatschappen afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de maatschappen uit overeenkomst aansprakelijk zijn voor de voldoening van het onbetaald gebleven gedeelte van de toegewezen vorderingen van Mocomar op de 1999-maten, en voor de voldoening van het aandeel in de schuld van de failliete vennoot aan Mocomar wegens het uittreden van Mocomar uit de maatschappen. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:

De gestelde vordering ten aanzien van de maatschappen
4.15.
De vraag die als eerste voorligt is of de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld (of: zaaksschuld) in de zin van artikel 3:192 BW kwalificeert. Als dat zo is dan kan die vordering worden verhaald op het (afgescheiden) maatschapsvermogen.
4.16.
Bij het uittreden van Mocomar in 1999 is haar aandeel in de activa van [de maatschappen] verbleven. Mocomar heeft daarvoor in de plaats op grond van de maatschaps- en clearingsovereenkomsten aanspraak op een uittredingsvergoeding gekregen. De goederenrechtelijke aanspraak van de uittredende maat Mocomar is aldus ‘omgezet’ in een verbintenisrechtelijke aanspraak. De contractspartijen aan de zijde van de maatschappen zijn daarbij de vennoten van die maatschappen, en aansprakelijk voor de nakoming van de hiervoor bedoelde verbintenisrechtelijke aanspraak zijn: (i) degenen die vennoot waren ten tijde van het ontstaan van de aanspraak, in beginsel elk voor een gelijk deel, en (ii) het (afgescheiden) vermogen van de maatschappen. Dat (afgescheiden) vermogen van de maatschappen kwalificeert als een bijzondere gemeenschap. De uittredingsvergoeding kan dus (ook) op dat vermogen worden verhaald (artikel 3:192 en 193 BW).
4.17.
Dat de maatschapsvermogens sinds de uittreding zijn gewijzigd en dat geen van de 1999-maten nog maat is, doet aan het voorgaande niet af omdat de maatschappen (als de openbare personenvennootschappen) bij toe- en uittreden van vennoten steeds – met toepassing van het uittredingsbeding – zijn voortgezet (…) en aldus hun identiteit hebben behouden. Schuldeisers van de vennootschap kunnen daarom ook na wisselingen van vennoten zich op de vennootschappelijke goederengemeenschap (blijven) verhalen. (…)
(…)
- De vordering onder 1.2, ter zake [de failliete vennoot]
4.25.
De vordering onder 1.2 luidt als volgt:
1.2
de voldoening van het aandeel in de schuld van de gewezen [failliete vennoot] jegens Mocomar wegens haar uittreden uit de maatschappen (…);
4.26.
Dit betreft de verhaalsaansprakelijkheid van de maatschappen ter zake de door deze 1999-maat aan Mocomar te betalen uittredingsvergoeding. [De failliete vennoot] is niet zelf veroordeeld tot betaling van deze vergoeding omdat zij na het aanhangig maken van de procedure tegen (ook) haar in 2004 failliet is verklaard. Op de zitting is toegelicht dat dit faillissement is afgewikkeld en dat [de failliete vennoot], zo begrijpt het hof, daarmee is opgehouden te bestaan. De vraag is dan of de maatschappen (nog) verhaalsaansprakelijk zijn voor deze vordering op [de failliete vennoot]. Uit hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.17 is overwogen volgt dat die vraag bevestigend wordt beantwoord.”

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Voor zover het cassatieberoep is gericht tegen (mondelinge) oordelen of handelingen die blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023 zijn de maatschappen niet ontvankelijk in hun beroep op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4-3.6.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Onderdeel 4 van het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken, in de kern genomen, dat het hof in rov. 4.15-4.17 en rov. 4.25-4.27 ten onrechte – in het kader van de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaringen voor recht – de (resterende) schuld van de 1999-maten aan Mocomar als gemeenschapsschuld (of zaakschuld) in de zin van art. 3:192 BW heeft gekwalificeerd.
4.2
Het hof heeft (in rov. 4.16) geoordeeld dat het aandeel van Mocomar in de activa van de maatschappen bij haar uittreden in 1999 is verbleven aan de overblijvende vennoten, en dat Mocomar daarvoor in de plaats aanspraak heeft gekregen op een uittredingsvergoeding. De goederenrechtelijke aanspraak van de uittredende vennoot Mocomar is aldus, volgens het hof, ‘omgezet’ in een verbintenisrechtelijke aanspraak. Voor deze aanspraak kan Mocomar zich verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschappen, aldus het hof.
Als uitgangspunt geldt dat het bedrag dat aan een uitgetreden vennoot moet worden uitgekeerd, behoudens andersluidende afspraak, te beschouwen is als een zaakschuld, waarvoor de uitgetreden vennoot verhaal kan nemen op het afgescheiden vermogen van de maatschap. Het oordeel van het hof strookt met dit uitgangspunt. Dat art. 3:192 BW ingevolge art. 3:189 lid 1 BW niet rechtstreeks van toepassing is op de maatschap zolang zij niet is ontbonden, brengt niet iets anders mee. Hierop stuiten de hiervoor in 4.1 bedoelde klachten van onderdeel 4 af.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de maatschappen niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover dit is gericht tegen (mondelinge) oordelen of handelingen die blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 december 2023;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt de maatschappen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mocomar begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8680.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3889.