ECLI:NL:HR:2025:1165

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/02623
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke indexering van alimentatie en de toepassing daarvan op eerdere perioden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over alimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in 2013 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 3.200,- bruto per maand. De man, verweerder in cassatie, verzocht om een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht per 1 januari 2019 en op nihil per 1 januari 2022. De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, maar het hof bepaalde de alimentatie per 7 september 2022 op € 1.246,- bruto per maand en veroordeelde de vrouw tot terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de jaarlijkse wettelijke indexering van de alimentatie, zoals vastgelegd in artikel 1:402a BW, alleen van toepassing is op de periode na de uitspraak van de rechter. Dit betekent dat, ook al wordt de alimentatie met terugwerkende kracht vastgesteld, de indexering niet van toepassing is op de periode vóór de uitspraak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om ambtshalve rekening te houden met de gevolgen van indexering bij het vaststellen van alimentatiebedragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02623
Datum18 juli 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het (deels) voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het (deels) voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/09/635341 FA RK 22-6161 van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.331.318/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2024.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend en (deels) voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt in zowel het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van medio 2005 tot najaar 2013.
(ii) De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2007 respectievelijk 2010. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
(iii) In 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het convenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van de echtscheidingsbeschikking. In het convenant is – voor zover in cassatie van belang – het volgende opgenomen:

Artikel 2 – Partneralimentatie
Behoefte vrouw
2.1
De vrouw heeft ten tijde van het ondertekenen van het convenant een behoefte van circa € 3.685,- netto per maand. Rekening houdend met haar inkomsten uit arbeid, alsmede met de fiscale heffingskortingen waarvoor zij in aanmerking komt en de kinderbijslag die zij ontvangt, kan zij met een bedrag van circa € 2.040,- netto per maand in de kosten van haar levensonderhoud voorzien. Aldus resteert een aanvullende behoefte van € 1.615,- netto per maand. Dit komt overeen met een bedrag van € 3.200,- bruto per maand.
Partneralimentatie
2.2
Met ingang van 1 augustus 2013 zal de man met een bedrag van € 3.200 bruto per maand bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man zal de voornoemde bijdrage uiterlijk de eerste van de maand aan de vrouw voldoen.
Draagkracht man
2.3
Bij de vaststelling van de partneralimentatie is berekend dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 3.200,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen. Partijen zijn hierbij uitgegaan van een inkomen van € 182.000,- bruto per jaar en zijn vaste lasten, waaronder: (…).
Indexering
2.4
De verschuldigde partneralimentatie zal jaarlijks per 1 januari, voor het eerst per 1 januari 2014, worden geïndexeerd met het wettelijk vastgestelde indexeringspercentage.
Duur alimentatie
2.5
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieverplichting van de man volgens de huidige wettelijke bepalingen in beginsel (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet de mogelijkheid tot uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de (alimentatie)termijn een verzoekschrift tot verlenging bij de rechtbank in te dienen.
Indien na het verstrijken van de (alimentatie)termijn de alimentatiebetaling voortduurt, gaat genoemde vervaltermijn van drie maanden pas in op de datum waarop de laatste alimentatiebetaling heeft plaatsgevonden. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
Beperkt niet-wijzigingsbeding
2.6
De in artikel 2.2 overeengekomen partneralimentatie kan op basis van de wet worden aangepast indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Partijen beperken deze mogelijkheid in die zin dat de partneralimentatie ongewijzigd in stand blijft indien:
a) de inkomsten van de vrouw toenemen;
b) de inkomsten van de man dalen met een bedrag van minder dan € 18.200,- bruto per jaar.
Dit niet wijzigingsbeding heeft een duur van vijf jaar. Na verloop van deze termijn herleeft de wettelijke regeling, tenzij partijen anders overeenkomen.”
(iv) De man is in 2017 gehuwd met een andere vrouw. Zij hebben samen twee kinderen, geboren in 2015 respectievelijk 2018.
(v) De partneralimentatie bedraagt in 2024 geïndexeerd € 4.117,02 per maand.
2.2
De man verzoekt in dit geding – voor zover in cassatie van belang – de door hem te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht te verlagen per 1 januari 2019, en op nihil te stellen per 1 januari 2022, en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de per 1 januari 2019 tot aan de datum van de beschikking te veel ontvangen alimentatie.
2.3
De rechtbank heeft de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2.4
Het hof [1] heeft – voor zover in cassatie van belang – de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 7 september 2022 op € 1.246,-- bruto per maand bepaald, en de vrouw veroordeeld de door haar vanaf 7 september 2022 te veel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel I van het middel richt zich tegen rov. 5.18, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“De man stelt de kosten van de twee kinderen met zijn huidige echtgenote op € 2.800,- per maand. De vrouw houdt in haar berekening rekening met € 1.450,- per maand. De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw de redelijkheid van de door hem gestelde kosten onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de kosten van deze twee kinderen houdt het hof daarom rekening met een totaal bedrag aan zijn zijde van € 1.450,- per maand. Het hof acht het redelijk dat de overige door de man gestelde kosten, voor zover die al noodzakelijk en onderbouwd zijn, worden gedragen door zijn huidige echtgenote die basisarts is en naar het oordeel van het hof mede bezien de informatie die het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft gekregen minstens een inkomen kan verwerven van € 70.000,- per jaar.”
Het onderdeel betoogt dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat het door de vrouw in haar berekening genoemde bedrag van € 1.450,-- per maand ziet op het aandeel van de man in de kosten van zijn vier kinderen, dat wil zeggen: de twee kinderen van de man uit het huwelijk met de vrouw en de twee kinderen die de man heeft met zijn huidige echtgenote. In de berekening van de vrouw komt het aandeel van de man in de kosten van laatstgenoemde twee kinderen uit op (2 x € 464,-- =) € 928,-- en de door de man te betalen partneralimentatie op € 2.116,-- per maand, en niet op de door het hof bepaalde € 1.246,-- per maand, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. De bestreden overweging laat zich niet anders lezen dan dat het hof heeft beoogd aan te sluiten bij de berekening van de vrouw. Uit die berekening blijkt dat het door de vrouw genoemde bedrag van € 1.450,-- per maand ziet op het aandeel van de man in de kosten van zijn vier kinderen. Het oordeel van het hof dat het rekening houdt met een bedrag van € 1.450,-- per maand met betrekking tot de kosten van de twee kinderen die de man heeft met zijn huidige echtgenote, is dan ook onbegrijpelijk.
3.2.1
Onderdeel II neemt tot uitgangspunt dat het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie opnieuw heeft vastgesteld met ingang van 7 september 2022 – dat wil zeggen: een datum die is gelegen vóór de uitspraak van het hof (10 april 2024) – en klaagt dat het hof niets heeft bepaald over de wettelijke verhogingen per 1 januari 2023 en 1 januari 2024. Het onderdeel wijst erop dat partijen in hun convenant (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) de indexering van toepassing hebben verklaard, en voert aan dat de vrouw niet uitdrukkelijk behoefde te verzoeken om toepassing van de wettelijke verhoging over de periode van 7 september 2022 tot 10 april 2024.
3.2.2
Art. 1:402a lid 1 BW bepaalt dat de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met een door de minister van Justitie vast te stellen percentage, dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen het indexcijfer van de lonen per 30 september van enig jaar en het overeenkomstige indexcijfer van het voorafgaande jaar. Art. 1:402a lid 2 BW bepaalt dat de wijziging van het bedrag ingaat op 1 januari volgende op de in het eerste lid genoemde datum.
3.2.3
Art. 1:402a BW moet aldus worden uitgelegd dat de daarin voorziene jaarlijkse indexering van een bij rechterlijke uitspraak bepaald bedrag voor levensonderhoud betrekking heeft op de periode die is gelegen ná de uitspraak waarbij het bedrag van het verschuldigde levensonderhoud is vastgesteld of gewijzigd. [2] Ook indien de rechter het bedrag van het verschuldigde levensonderhoud vaststelt of wijzigt met ingang van een datum die is gelegen vóór die van zijn uitspraak, vindt de jaarlijkse indexering op de voet van art. 1:402a BW slechts plaats voor de periode die is gelegen ná die uitspraak.
3.2.4
Onderdeel II berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het aanvoert dat de jaarlijkse indexering die op grond van art. 1:402a BW van rechtswege plaatsvindt, ook betrekking heeft op de periode die is gelegen vóór de datum van de uitspraak waarbij de rechter het bedrag van het verschuldigde levensonderhoud vaststelt of wijzigt.
3.2.5
Hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen laat onverlet dat een partij kan verzoeken om toepassing van de jaarlijkse indexering als bedoeld in art. 1:402a BW voor de periode die is gelegen tussen de datum met ingang waarvan het door de rechter vastgestelde of gewijzigde bedrag voor levensonderhoud is verschuldigd, en de datum waarop de rechter daarover uitspraak doet. Een dergelijk verzoek kan berusten op een afspraak van partijen, bijvoorbeeld in een echtscheidingsconvenant, dat de jaarlijkse indexering als bedoeld in art. 1:402a BW zal worden toegepast.
3.2.6
Hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen laat eveneens onverlet dat de rechter – zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep – die het bedrag van het verschuldigde levensonderhoud vaststelt of wijzigt met ingang van een datum die is gelegen vóór die van zijn uitspraak, is gehouden zich ambtshalve rekenschap te geven van de gevolgen die de jaarlijkse indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, dan wel een tussen partijen overeengekomen indexering, zou hebben gehad voor de hoogte van het door hem bepaalde bedrag indien de datum van zijn uitspraak zou zijn samengevallen met de datum met ingang waarvan het vastgestelde of gewijzigde bedrag is verschuldigd. Die gevolgen kan de rechter verdisconteren in zijn bepaling van de hoogte van het verschuldigde bedrag over de periode die is gelegen vóór zijn uitspraak. Zo nodig stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich hierover uit te laten.
3.2.7
Onderdeel II slaagt voor zover het klaagt dat het hof het hiervoor in 3.2.6 overwogene heeft miskend.
3.3
De klachten van onderdeel III kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Onderdeel IV behoeft geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1 Onderdeel 1 van het middel is voorgedragen onder de voorwaarde dat een van de klachten in het principale beroep slaagt. Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.2.7 is overwogen, volgt dat deze voorwaarde is vervuld, zodat de klacht van het onderdeel moet worden onderzocht.
4.1.2 Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof (in de hiervoor in 3.1.1 weergegeven rov. 5.18) dat de huidige echtgenote van de man – mede bezien de informatie die het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft gekregen – een inkomen van minstens € 70.000,-- per jaar kan verwerven, in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk is.
4.1.3 Deze klacht is gegrond. In zijn processtukken heeft de man uiteengezet welk inkomen zijn huidige echtgenote verdiende toen zij nog in loondienst was, en heeft hij betoogd dat haar situatie vanaf 2022 is gewijzigd. Een en ander heeft de man met stukken onderbouwd. In geen van die stukken wordt gerept van een jaarinkomen van € 70.000,--. Weliswaar heeft de vrouw in haar processtukken het standpunt van de man over het inkomen van zijn huidige echtgenote bestreden, maar zij heeft geen concrete bedragen genoemd. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt evenmin dat partijen bij die gelegenheid zijn uitgegaan van een jaarinkomen van € 70.000,--. Het oordeel van het hof dat de huidige echtgenote van de man een inkomen van minstens € 70.000,-- per jaar kan verwerven, valt dan ook niet te herleiden tot hetgeen de man en de vrouw in hun processtukken hebben aangevoerd, en evenmin tot hetgeen zij blijkens het proces-verbaal tijdens de mondelinge behandeling ter sprake hebben gebracht. Bij die stand van zaken had het hof nader moeten motiveren waarop het door hem gehanteerde bedrag van € 70.000,-- per jaar berust.
4.1.4 De overige klachten van onderdeel 1 en die van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.
4.2.1 Onderdeel 2, dat onvoorwaardelijk is voorgedragen, klaagt dat het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man (in de rov. 5.14 en 5.19) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die de man als directeur-grootaandeelhouder is verschuldigd. De man heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat met deze bijdrage rekening moet worden gehouden en heeft in zijn berekeningen ook steeds een daarmee corresponderend bedrag opgenomen, aldus de klacht.
4.2.2 Ook deze klacht treft doel. Het hof is (in rov. 5.14) uitgegaan van het door de man aangevoerde jaarinkomen van € 135.723,--, maar heeft geen kenbare aandacht geschonken aan het betoog van de man dat op dit jaarinkomen in mindering strekt een bedrag van € 3.353,-- dat de man als directeur-grootaandeelhouder op grond van de Zorgverzekeringswet moet afdragen. Aldus is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1362. Zie voor de afwijzing van de verzoeken van de man en de vrouw om een herstelbeschikking gerechtshof Den Haag 19 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1361.
2.Vgl. HR 14 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3465.