ECLI:NL:HR:2025:1156

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/02330
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontbinding van overeenkomsten van opdracht en schadevergoeding in verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van Derco Beheer B.V. en Derco B.V. tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontbinding van overeenkomsten van opdracht tussen Derco en een maatschap, waarbij Derco c.s. schadevergoeding vorderen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op essentiële stellingen van Derco c.s. over gemaakte kosten als gevolg van normschending door de maatschap. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de stelplicht en bewijslast van de schuldeiser in het kader van waardevergoedingsvorderingen en de mogelijkheid van schadevergoeding voor kosten gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 6:271 en 6:272 BW, die betrekking hebben op ongedaanmakingsverplichtingen en waardevergoedingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02330
Datum18 juli 2025
ARREST
In de zaak van
1. DERCO BEHEER B.V.,
gevestigd te Beverwijk,
hierna: Derco Beheer,
2. DERCO B.V.,
gevestigd te Alkmaar,
hierna: Derco,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 3],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Derco c.s.,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
1. [de maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de maatschap,
2. DEVELBURCHT B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. KTLS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. NATHOLIE B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
5. HET RODE B.V.,
gevestigd te Tilburg,
6. TJIRNDOL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
7. MANEGEHORST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
8. NAYANA CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te Huizen,
9. BIJ DE ZEE B.V.,
gevestigd te Den Haag,
10. [verweerder 10],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 10],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: D.M. de Knijff.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/577873 / HA ZA 19-638 van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2020 en 8 december 2021;
b. het arrest in de zaak 200.309.170/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 maart 2024.
Derco c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot (gedeeltelijke) afdoening en verwijzing of terugverwijzing als aangegeven in de conclusie onder 3.32-3.33.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.21. Samengevat komen deze op het volgende neer.
(i) Derco is een bedrijf dat transportbanden produceert voor onder meer industriële en voedselverwerkende bedrijven. De aandelen in Derco werden tot 25 november 2014 gehouden door Derco Beheer, en daarna door Derco Groep B.V., een 100% dochtermaatschappij van Derco Beheer. [eiser 3] was in de periode waarop dit geschil ziet (direct dan wel indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van de betreffende vennootschappen.
(ii) In 2008 heeft Derco vanwege een liquiditeitstekort haar huisbankier F. Van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: Van Lanschot) verzocht om aanvullende financiering.
(iii) Van Lanschot heeft aan de voorzetting van het krediet (onder meer) de voorwaarde gesteld dat Derco gebruik diende te maken van de diensten van de maatschap om het ondernemingsplan inclusief een gedetailleerde begroting en liquiditeitsprognose voor 2009 op realiteitswaarde te toetsen.
(iv) In maart 2009 heeft Derco Beheer aan de maatschap een opdracht verstrekt en in april 2009 een vervolgopdracht (hierna: de opdrachten). De opdrachten zijn namens de maatschap uitgevoerd door [verweerder 10] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
(v) [verweerder 10] heeft, zonder [eiser 3] en de overige managementsleden van Derco daarover in te lichten, met Van Lanschot gedeeld dat hij voor de toekomst binnen Derco een belangrijke rol weggelegd zag voor het managementslid [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Tijdens de uitvoering van de opdrachten hebben [verweerder 10] en [betrokkene 1] regelmatig contact gehad met Van Lanschot over Derco c.s. en daarbij informatie over Derco c.s. met Van Lanschot gedeeld, zonder Derco c.s. in deze contacten te betrekken.
(vi) [verweerder 10] heeft voorts, buiten medeweten van de overige managementsleden van Derco, [betrokkene 2] verzocht om een ‘Plan van Aanpak’ op te stellen. [betrokkene 2] heeft dit plan – dat onder meer uitgaat van een wijziging van het management van Derco, waarbij [eiser 3] een beperktere rol zou krijgen dan voorheen – verstrekt aan [verweerder 10], die het heeft doorgestuurd aan potentiële participanten.
(vii) Nadat Derco c.s. op de hoogte zijn geraakt van de contacten tussen [verweerder 10], [betrokkene 2] en Van Lanschot heeft de raadsman van Derco Beheer bij brief van 28 mei 2009 de ontbinding van de overeenkomsten met de maatschap ingeroepen en de maatschap aansprakelijk gehouden voor alle schade ten gevolge van de wijze waarop de maatschap de opdrachten heeft uitgevoerd.
2.2
In deze procedure hebben Derco c.s., voor zover in cassatie van belang, onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomsten van opdracht tussen Derco Beheer en de maatschap bij de hiervoor in 2.1 onder (vii) vermelde brief van 28 mei 2009 terecht zijn ontbonden, dat [verweerders] aansprakelijk zijn voor de door Derco c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen, dan wel onrechtmatig handelen, van de maatschap, en veroordeling van [verweerders] tot betaling van die schade.
2.3
De rechtbank [1] heeft onder meer voor recht verklaard dat de overeenkomsten van opdracht tussen Derco Beheer en de maatschap buitengerechtelijk zijn ontbonden bij de brief van 28 mei 2009, dat de maatschap toerekenbaar tekort is geschoten jegens Derco Beheer, en dat [verweerder 10] en zijn vennootschap Manegehorst B.V. onrechtmatig hebben gehandeld jegens Derco c.s. De vorderingen strekkend tot schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat Derco c.s. schade hebben geleden als gevolg van de wanprestatie of onrechtmatige gedragingen van de maatschap.
2.4
In hoger beroep hebben Derco c.s. aanvullend gevorderd dat [verweerders] vanwege de ongedaanmakingsverplichting resulterend uit de ontbinding van de overeenkomsten worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 23.800,-- (de aan de maatschap uit hoofde van de overeenkomsten betaalde honorariumvergoedingen).
2.5
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de overige vorderingen van Derco c.s. afgewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“6.5.1 De rechtbank heeft (…) in rov. 6.13 terecht overwogen, nu [verweerders] dat gemotiveerd heeft betwist, dat de vraag of Derco c.s. schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [verweerders] allereerst moet worden beoordeeld door vergelijking van enerzijds de situatie waarin Derco c.s. in werkelijkheid verkeert en anderzijds de (hypothetische) situatie waarin zij verkeerd zou hebben als de toerekenbare tekortkoming/ het onrechtmatig handelen van [verweerders] achterwege was gebleven. Dit is de vraag naar het conditio sine qua non verband (…). Met andere woorden zou Derco c.s. in een betere financiële positie hebben verkeerd indien het nalatig handelen van [verweerders] als hierboven omschreven achterwege zijn gebleven.
6.5.2
Die vraag beantwoordt het hof op dezelfde wijze als de rechtbank. Het komt daarbij in de kern genomen aan op de financiële positie van Derco ten opzichte van haar financier Van Lanschot en de mogelijke gevolgen van het optreden van de maatschap die deze positie zou hebben verbeterd dan wel verder zou hebben verslechterd. De inschatting van de hypothetische situatie waarin Derco c.s. zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt, zou hebben verkeerd, leent zich niet voor bewijslevering. Aan de stellingen van Derco c.s. omtrent het causaal verband en de hoogte van de door haar geleden schade mogen derhalve niet te hoge eisen worden gesteld. Dat achteraf niet met zekerheid te zeggen is wat Derco c.s. en meer in het bijzonder Van Lanschot zou hebben gedaan ingeval de maatschap wél gehandeld zou hebben zoals een goed opdrachtnemer betaamt, is immers niet aan Derco c.s. te wijten maar aan [verweerders] Het komt daarom aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent de hypothetische situatie.
6.5.3
Zoals hiervoor bij de bespreking van de schadeposten telkens is overwogen valt niet goed in te zien dat de door Derco c.s. gestelde schade(s) is (zijn) geleden. Daar zou mogelijk nog anders over gedacht kunnen worden indien de vertraging in de besluitvorming door de bank met betrekking tot voortzetting van de financiering ook daadwerkelijk op korte of langere termijn verdere nadelige gevolgen zou hebben veroorzaakt, maar dat is geenszins aannemelijk geworden. Het door Derco c.s. overgelegde rapport van Wingman Business Valuation (…) overtuigt in dat opzicht geenszins al was het maar omdat in dit rapport op geen enkele wijze de causaliteitsvraag in relatie tot [verweerders] in welke vorm dan ook wordt aangeroerd anders dan de vermelding op pagina 10 van het rapport dat het aan degene is die schade claimt om de causaliteit aan te tonen (dat was overigens ook niet de opdracht van Derco c.s. aan Wingman). Dat de positie van Derco ‘in de markt’ schade heeft geleden door deze ‘hick-up’ in de financiering, is evenmin aannemelijk geworden, al was het maar omdat de aarzeling bij Van Lanschot om door te gaan met haar financiering ook al duidelijk was voordat [verweerders] werd ingeschakeld, terwijl vrij kort na het ontstaan van de discussie met de maatschap Van Lanschot toch is doorgegaan met de verdere financiering van Derco.
(…)
De vermeerdering van eis
6.6.1
Derco c.s. heeft een eiswijziging ingediend, die het karakter heeft van een ongedaanmakingsverplichting van de door haar geleverde prestatie in de vorm van de betalingen van voorschotten op honorariumbedragen tot deze hoogte. Voor zover de verbintenissen uit de overeenkomst(en) van opdracht reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat tussen partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties (artikel 6:271 BW). Aldus geldt dat voor zover [verweerders] nog niet jegens Derco c.s. heeft gepresteerd, laatstgenoemde een deel van de door haar betaalde voorschotten behoort terug te krijgen.
6.6.2
Derco c.s. stelt hiermee in wezen dat de prestatie van de maatschap geen enkele waarde heeft gehad, zodat zij voor de werkzaamheden van de maatschap ook in het geheel niets verschuldigd is. Die stelling miskent echter dat de maatschap c.s. tot het moment van de ontbinding wel de nodige werkzaamheden heeft verricht, waarvan zeker niet onmiddellijk gezegd kan worden dat deze geen enkele waarde vertegenwoordigen. In de kern ziet het conflict tussen partijen leidend tot de ontbinding immers ook niet zozeer op het ontbreken van enig resultaat, maar veeleer op het verlies van verder vertrouwen in het handelen van de maatschap. Alsdan kan ook niet worden gezegd dat de prestatie van de maatschap, waardeloos is geweest, zodat daarmee terugbetaling van de voorschotten voor de hand ligt. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel A.2 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.6.2) dat niet kan worden gezegd dat de prestatie van de maatschap waardeloos is geweest zodat daarmee terugbetaling van de voorschotten voor de hand ligt. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu [verweerders] niet het standpunt hebben ingenomen dat zij recht zouden hebben op vergoeding van de waarde van de door hen verrichte prestatie. Derhalve hebben Derco c.s. op grond van art. 6:271 BW recht op terugbetaling van het betaalde voorschot, zonder dat het hof mocht beoordelen of beslissen dat [verweerders] op grond van art. 6:271 en art. 6:272 BW recht zouden hebben op de vergoeding van de waarde van deze prestatie, aldus de klacht.
3.2.1
Ingevolge art. 6:271 BW bevrijdt een ontbinding van een overeenkomst de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties.
Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst (art. 6:272 lid 1 BW). Heeft de prestatie niet aan de verbintenis beantwoord, dan wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad (art. 6:272 lid 2 BW). De schuldeiser van een waardevergoedingsvordering draagt op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van die vordering.
3.2.2
Derco c.s. hebben, met een beroep op een ongedaanmakingsverplichting voortvloeiend uit de ontbinding van de overeenkomsten met de maatschap, terugbetaling gevorderd van het honorarium dat zij (in de vorm van voorschotten) uit hoofde van de overeenkomsten aan de maatschap hebben betaald (zie hiervoor in 2.4). [verweerders] hebben hiertegenover geen stellingen aangevoerd over het bestaan of de omvang van een waardevergoedingsvordering als bedoeld in art. 6:272 BW voor de door hen verrichte diensten, en hebben evenmin aangevoerd dat een dergelijke vergoeding in mindering moet worden gebracht op het aan Derco c.s. terug te betalen bedrag (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.10). Aldus heeft het hof, door te oordelen dat niet kan worden gezegd dat de prestatie van de maatschap waardeloos is geweest zodat daarmee terugbetaling van de voorschotten voor de hand ligt, in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] aangevuld.
3.2.3
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus. Voor het overige behoeft onderdeel A.2 geen behandeling.
3.3
Onderdeel B.7.1 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de essentiële stelling van Derco c.s. dat zij door de normschending van [verweerders] kosten hebben gemaakt en hebben moeten maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW).
3.4
Het onderdeel slaagt. Derco c.s. hebben in dit geding mede aanspraak gemaakt op vergoeding van diverse kosten die zij stellen te hebben gemaakt als gevolg van het tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen van [verweerders] (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.26). Dat het hof in rov. 6.5.1-6.5.3 tot de conclusie is gekomen dat Derco c.s. als gevolg van dit tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen geen schade hebben geleden, staat niet eraan in de weg dat Derco c.s. op grond van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW, aanspraak kunnen maken op vergoeding van de in deze bepalingen bedoelde kosten. [3] Het hof kon daarom niet zonder motivering voorbijgaan aan de stelling van Derco c.s. dat zij door de normschending van [verweerders] kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en/of c, BW hebben gemaakt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 maart 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Derco c.s. begroot op € 3.042,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 8 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12096.
2.Gerechtshof Den Haag 19 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:513.
3.Zie o.a. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.4.3-4.4.4; HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, rov. 3.5.