ECLI:NL:HR:2025:1153

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/02272
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van schadevergoeding in een strafzaak en de noodzaak van mondelinge behandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De eiseres, die betrokken was bij een overval op de juwelierswinkel van de verweerder, had in eerste instantie een gevangenisstraf gekregen wegens medeplichtigheid aan de overval. De verweerder, die als benadeelde partij € 2.261,-- aan immateriële schade had gevorderd, zag zijn vordering in eerste instantie afgewezen door de rechtbank op grond van onvoldoende stelplicht. Na het intrekken van het hoger beroep door de eiseres, ging de verweerder in hoger beroep tegen de afwijzing van zijn schadevergoeding. Het gerechtshof heeft de afwijzing vernietigd en de eiseres veroordeeld tot betaling van zowel immateriële als materiële schade. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of het hof had moeten besluiten tot een mondelinge behandeling, waarbij het middel aanvoert dat de behandeling in de strafprocedure niet volwaardig was. De Hoge Raad oordeelt dat de procedure voldoet aan de eisen van een goede procesorde en dat de rechter niet ambtshalve een mondelinge behandeling hoeft te gelasten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de kosten van het geding op aan de eiseres.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02272
Datum18 juli 2025
ARREST
In de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: M.W. van der Heijden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het strafvonnis in de zaak 09.143997.22 van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2022;
b. het arrest in de zaak 200.323.736/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2024.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] drijft een juwelierswinkel. In juni 2022 is deze winkel overvallen toen [verweerder] daar als verkoper aanwezig was. Vier gemaskerde mannen, in het bezit van pepperspray, een mes en een nepvuurwapen zijn de winkel binnengedrongen, nadat [eiseres] daartoe gelegenheid had geboden door bij haar vertrek (als klant) uit de winkel de van een elektrisch slot voorziene deur voor deze mannen te openen en open te houden. [verweerder] heeft bij de overval een hoofdwond opgelopen.
(ii) [eiseres] is bij strafvonnis van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2022 (hierna: het strafvonnis) veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens medeplichtigheid aan deze overval.
(iii) [verweerder] heeft in de strafzaak als benadeelde partij € 2.261,-- ter vergoeding van immateriële schade gevorderd van [eiseres]. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op de grond dat [verweerder] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
(iv) [eiseres] is in hoger beroep gegaan van het strafvonnis, maar heeft dit hoger beroep vervolgens ingetrokken, waardoor het strafvonnis onherroepelijk is geworden.
2.2
[verweerder] is op grond van art. 421 lid 4 Sv in hoger beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn vordering tot schadevergoeding. Hij heeft in hoger beroep zijn vordering tot schadevergoeding vermeerderd met € 18.000,-- wegens beschadiging van de toonbank in zijn winkel. Nadat de partijen een memorie van grieven en een memorie van antwoord hadden genomen, is de zaak op de rol geplaatst voor ‘beraad van partijen’. Partijen hebben op die datum geen instructie gegeven, waarna het hof arrest heeft gewezen.
2.3
Het hof [1] heeft het strafvonnis vernietigd voor zover de vordering van [verweerder] is afgewezen en heeft [eiseres] (hoofdelijk met haar medeverdachten) veroordeeld tot betaling van € 2.261,-- ter vergoeding van immateriële schade en € 18.000,-- ter vergoeding van materiële schade.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft gehandeld in strijd met art. 6 EVRM, dan wel met de eisen van een goede procesorde, door niet ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten. Het onderdeel voert aan dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure niet kan worden beschouwd als een volwaardige mondelinge behandeling in de zin van art. 131 Rv of art. 88 lid 1 Rv en/of art. 89 lid 1 Rv en dat daar nog bij komt dat die vordering geen schadevergoeding voor de vernieling van de toonbank omvatte. Gezien de omstandigheid dat in afwijking van art. 131 Rv nog geen mondelinge behandeling had plaatsgevonden en het hof in wezen de eerste instantie is die volwaardig naar de feiten in het licht van het partijdebat kon kijken, had het hof gebruik moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten (art. 87 Rv), aldus het middel.
3.2
De vordering van [verweerder] als benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade is tijdens de strafzitting bij de rechtbank behandeld, waarbij de raadsman van [eiseres] tegen die vordering verweer heeft gevoerd. Voor zover het middel klaagt dat in de eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, faalt het dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
3.3.1
Het middel klaagt voorts dat het hof heeft gehandeld in strijd met art. 6 EVRM dan wel de eisen van een goede procesorde door niet ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten. Het wijst er daarbij op dat de vordering tot schadevergoeding voor de vernieling van de toonbank in hoger beroep voor het eerst is opgeworpen.
3.3.2
Art. 87 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter, op verzoek van partijen of van een van hen dan wel ambtshalve, in alle gevallen en in elke stand van het geding een mondelinge behandeling kan bevelen. Ingevolge art. 87 lid 8 Rv biedt de rechter, indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, voordat hij over de zaak beslist aan partijen desverlangd gelegenheid hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Ingevolge art. 353 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger beroep.
3.3.3
De partijen hebben derhalve, ook in hoger beroep, de gelegenheid een mondelinge behandeling te verzoeken en de rechter dient in beginsel aan dat verzoek gehoor te geven indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. [2] De procedure voldoet daarmee aan de eisen van art. 6 EVRM. [3] In deze zaak is het ‘beraad van partijen’ niet gebruikt voor het verzoeken van een mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.2).
Art. 6 EVRM noch de eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter in hoger beroep ambtshalve een mondelinge behandeling moet gelasten indien het gaat om een vordering die in eerste aanleg op een strafzitting is behandeld als een vordering benadeelde partij. Dit geldt ook in een geval waarin in hoger beroep de eis wordt vermeerderd en in zoverre nog geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De klacht faalt daarom.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 26 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:400.
2.Vgl. HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449, rov. 3.4 en HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, rov. 3.2.3.
3.EHRM 12 november 2002, nr. 38978/97 (Salomonsson/Zweden), punt 34.