In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is in 2009 in dienst getreden bij de faculteit Gedragswetenschappen van de RUG en in 2013 overgestapt naar de faculteit Economie en Bedrijfskunde (hierna: FEB) van de RUG. Aldaar stroomde zij in als universitair docent 2 (UD2) en werd het zogenoemde ‘Tenure Track-beleid’ van toepassing. Dat is een loopbaanbeleid voor jonge wetenschappers waarin is opgenomen dat na ongeveer vijf jaar een benoeming tot universitair hoofddocent (hierna: UHD2) kan volgen als bepaalde doelen zijn behaald en positief advies is verkregen van de Commissie Interne Promotie (hierna: CIP), waarna het faculteitsbestuur beslist. Bij benoeming tot universitair hoofddocent 1 (hierna: UHD1) is de CIP niet betrokken, maar wel wanneer de medewerker ook een benoeming wenst tot adjunct-hoogleraar. In een aantal gevallen kan na maximaal zeven jaar in de positie van UHD een benoeming volgen tot hoogleraar. Naast de algemene kaders binnen de universiteit gelden per faculteit vastgelegde doelen, criteria en tussenstappen. Ook is er specifiek beleid voor vrouwelijk talent: het Rosalind Franklin Fellowship (hierna: RFF), dat zich met name richt op vrouwelijke buitenlandse wetenschappers.
(ii) De werkneemster is in 2013 ook aangesteld als fellow van het RFF. Afgesproken werd dat zij, na positief advies van de CIP, in 2015 kon promoveren tot universitair docent 1 (hierna: UD1) en dat per 1 december 2018, eveneens na advies van de CIP, zou worden beoordeeld of zij kon worden bevorderd tot UHD2. In juni 2015 is de werkneemster bevorderd tot UD1. In november 2015 vroeg zij, gesteund door haar leidinggevende, advies van de CIP voor bevordering tot UHD2. De CIP adviseerde positief met als aandachtspunt dat de werkneemster meer verbinding moet zoeken met het onderzoeksprogramma van FEB door een substantieel deel van haar publicaties te laten verschijnen in tijdschriften die zich richten op economie en bedrijfskunde. Het faculteitsbestuur heeft de werkneemster vervolgens bevorderd tot UHD2 per 15 december 2015, waarbij in de benoemingsbrief het aandachtspunt van de CIP is vermeld.
(iii) In een regulier resultaats- en ontwikkelingsgesprek (hierna: R&O-gesprek) tussen de werkneemster en haar leidinggevende in oktober 2017 heeft de leidinggevende opgemerkt dat de werkneemster moeilijkheden lijkt te ervaren met publicatie van haar werk in de ‘betere’ vakbladen, waarna de werkneemster heeft geantwoord dat zij, in lijn met het CIP-advies, daarvoor extra moeite zal doen door het afmaken en indienen van de acht in het gespreksverslag genoemde artikelen. De werkneemster heeft de ambitie uitgesproken om hoogleraar te worden.
(iv) De werkneemster heeft haar leidinggevende in juni 2018 om steun verzocht voor het aanvragen van promotie naar de functie UHD1. Daarop heeft de leidinggevende geantwoord dat hij overwegend positief was over de ontwikkeling van de werkneemster, maar dat zij nog niet voldeed aan de aandachtspunten in het CIP-advies uit 2015. De werkneemster erkende dat, maar gaf aan dat zij een aantal artikelen had ingediend bij gerenommeerde tijdschriften en goedkeuring verwachtte. De leidinggevende wilde die goedkeuring afwachten. De werkneemster kon zich daarin niet vinden. In het verslag van een volgend gesprek in juli 2018, waarbij ook een Human Resources-functionaris aanwezig was, staat dat de leidinggevende ziet dat de werkneemster aan de vereisten voor UHD1 voldoet, maar hij verwacht dat de CIP de werkneemster het advies geeft om nog even te wachten tot twee artikelen gepubliceerd zijn, waarmee hij wil voorkomen dat de werkneemster door een te vroege aanvraag beschadigd zou kunnen raken. Volgens de leidinggevende dacht een door hem vooraf geraadpleegde collega-hoogleraar er net zo over.
(v) De werkneemster heeft vervolgens bij Human Resources (hierna: HR) geklaagd dat de leidinggevende haar een promotie onthield en op 30 augustus 2018 een brief gezonden naar de decaan waarin zij de leidinggevende verwijt willekeurige eisen te stellen. Ook verwijt zij hem onware argumenten te gebruiken met het doel haar carrière te dwarsbomen. Het voelt voor haar als ‘scientific harassment’. Het argument dat de leidinggevende wil voorkomen dat zij ‘een bloedneus’ haalt, vindt zij buitengewoon kleinerend, seksistisch en ongepast.
(vi) De decaan heeft op 4 september 2018 met de werkneemster gesproken en besloten onderzoek naar de kwestie te doen. Drie hoogleraren zijn gehoord en hebben unaniem laten weten dat de leidinggevende de juiste lijn heeft gevolgd. Van de uitkomst is tijdens een gesprek mededeling gedaan aan de werkneemster, dat schriftelijk is bevestigd op 12 november 2018. Daarin staat dat het faculteitsbestuur op basis van het CIP-advies uit 2015 en het R&O-gesprek in 2017 heeft geconstateerd dat de leidinggevende zijn mening heeft gebaseerd op de gebruikelijke bevorderingsrichtlijn binnen FEB waarbij het CIP-advies en de R&O-beoordelingen centraal staan. Het faculteitsbestuur deelt de mening van de leidinggevende en heeft er veel vertrouwen in dat de werkneemster de stap naar UHD1 in de toekomst zal maken. De werkneemster heeft zelf de verwachting uitgesproken dat haar leidinggevende eind december 2018 een positief advies kan geven op basis van ontwikkelingen in haar publicaties. Afgesproken is dat de werkneemster contact opneemt met haar leidinggevende voor een gesprek, desgewenst met een mediator, en dat HR aanwezig zal zijn bij het volgende R&O-gesprek.
(vii) Tijdens het gesprek op 26 november 2018 tussen de werkneemster en haar leidinggevende, met daarbij aanwezig de HR-adviseur, is aan de orde gekomen dat de leidinggevende de beschuldigingen van de werkneemster over seksediscriminatie en ‘scientific harassment’ kwetsend heeft gevonden en dat het advies om te wachten met promotie ook door de twee vrouwelijke hoogleraren werd gedeeld. De werkneemster heeft haar beschuldigingen niet ingetrokken. Daarna heeft de werkneemster een andere hoogleraar benaderd voor advies over de gewenste promotie. Diens reactie was dat hij de beslissing van het faculteitsbestuur deelde.
(viii) In de periode tussen januari 2019 en mei 2019 heeft de leidinggevende driemaal vergeefs de werkneemster benaderd voor een te houden R&O-gesprek nadat eind 2018 haar verwachte publicaties waren verschenen. Daarmee kon, zoals de leidinggevende liet weten, de stap naar de volgende promotie worden gezet.
(ix) Op 5 juni 2019 is een artikel van de werkneemster verschenen in het Journal of Management Studies over regelingen voor gelijke kansen (hierna: het essay). Zij schrijft daarin dat zij een aantal mechanismes heeft ondervonden die in het nadeel werken van vrouwelijke academici die gebruikmaken van een regeling voor gelijke kansen. De regelingen werken structurele discriminatie juist in de hand en worden gezien als ondermijnend voor meritocratische principes. Wanneer diversiteit van bovenop wordt opgelegd aan organisaties is dat schadelijk voor zowel de minderheids- als de meerderheidsgroep, aldus het essay.
(x) De werkneemster ervaart, schrijft zij, met veel andere fellows van de RFF-regeling, gebrek aan ondersteuning en begeleiding door hooggeplaatste academici. Zij worden vaak buitengesloten door de mannelijke academische elite, die doorgaans andere mannen steunt. Door een mannelijke protegé nu hogerop te helpen, kan de hooggeplaatste wetenschapper later rekenen op generositeit. De werkneemster plaatst dit in het licht van beïnvloeding, wat “in de meeste andere landen wordt beschouwd als onrechtmatig en corrupt”. Het opstellen van vage prestatiecriteria bevordert beïnvloeding op universiteiten, zoals op de faculteit van de auteur waar “een cruciale stap in de promotieprocedure [wordt] gekenmerkt door (…) exclusieve afhankelijkheid van het advies van de desbetreffende hooggeplaatste leidinggevende”.
(xi) De leidinggevende heeft daarna aan de decaan laten weten dat hij betwijfelde of hij nog wel als leidinggevende van de werkneemster kon fungeren, gelet op haar herhaalde beschuldiging van vrouwendiscriminatie, het niet kunnen krijgen van contact met haar en de verstoorde persoonlijke verhoudingen. De decaan heeft, na twee gesprekken met de werkneemster in aanwezigheid van een HR-medewerker, een andere hoogleraar als leidinggevende van de werkneemster aangewezen. De decaan constateerde dat tussen de werkneemster en de overige leden van de vakgroep sprake was van een moeizame werkrelatie. De werkneemster kreeg het advies om een gesprek aan te gaan met twee vertegenwoordigers van de hoogleraren, hetgeen de werkneemster heeft geweigerd. In een schriftelijk ‘statement’ heeft de werkneemster toegelicht waarom zij niet met collega’s uit de vakgroep in gesprek wilde gaan in de vorm die de decaan voorstelde, dat het niet om een persoonlijk conflict ging en dat zij zich geïntimideerd en niet veilig voelde. Op 8 juli 2019 is een collectief gesprek gevolgd.
(xii) In een e-mail van 16 juli 2019 heeft de hoogleraar die als nieuwe leidinggevende van de werkneemster was aangewezen, ook namens andere hoogleraren, aan de leden van de vakgroep geschreven dat een deel van het essay van de werkneemster beschouwd kan worden als ‘
inappropriate and damaging’voor de RUG, de vakgroep en specifieke leden daarvan. De hoogleraar wenste de lezer te informeren dat met de werkneemster, de decaan, twee andere hoogleraren en HR gesprekken gaande zijn ‘
in the hope of resolving it in the future’. Op 13 augustus 2019 heeft de desbetreffende hoogleraar een nieuwe e-mail gestuurd waarin hij schrijft dat het voorgaande bericht de indruk kan hebben gewekt dat kritiek op ‘
policies or practices’van de instelling niet gewaardeerd wordt, maar dat dát niet de bedoeling was. Hij wenste te benadrukken dat dat soort zaken besproken kunnen en moeten worden in de vakgroep waartoe hij na de zomer het initiatief zal nemen. Maar de persoonlijke toon van het essay werd ongepast en mogelijk schadelijk bevonden.
(xiii) De decaan had inmiddels in een brief van 7 augustus 2019 aan de redactie van het tijdschrift waarin het essay is gepubliceerd, laten weten dat hij niet op de inhoud van het stuk wilde ingaan, maar wel wilde wijzen op het feit dat niet om een weerwoord van de RUG is gevraagd, terwijl het stuk een negatieve invloed kan hebben op de wervingskracht van de FEB of de RUG en door de persoonlijke kritiek en verwijtende toonzetting collegiale verhoudingen heeft geschaad. Publicatie van dit soort stukken kan ook de reputatie van de auteur schaden. De redactie heeft volgens de decaan ‘
the responsibility to circumvent the downsides that publishing essays like[de werkneemster’s]
may have – for the targets within such essays, but also for the authors writing the essays’.
(xiv) In oktober 2019 heeft de werkneemster, vergezeld door een hoogleraar, een gesprek gehad met de decaan waarbij een medewerker van HR aanwezig was. Het verslag vermeldt dat uiteindelijk gezamenlijk wordt vastgesteld dat er een vertrouwensbreuk is tussen de werkneemster en een deel van de vakgroep, volgens de werkneemster vooral door het niet nakomen van afspraken ten aanzien van de promotie en volgens vakgroepsleden omdat zij zich beschadigd voelen door het essay. Besproken wordt dat het proces voor promotie tot UHD1 in gang wordt gezet met bevordering vóór 1 januari 2020, dat er een traject komt waarmee onder externe begeleiding wordt gewerkt aan herstel van vertrouwen tussen de werkneemster en collega’s en dat de werkneemster coaching krijgt aangeboden voor ‘soft skills’ met doelen die passen binnen de tenure track. Het verslag van dit gesprek vermeldt dat de werkneemster zich voor het eerst echt gehoord voelt.
(xv) Een door de werkneemster ingeschakelde advocaat heeft de decaan op 5 december 2019 laten weten dat de werkneemster aanspraak maakt op de bevordering tot UHD1 en het daarbij behorende salaris per 1 juli 2018 omdat zij op dat moment al voldeed aan de eisen.
(xvi) Het faculteitsbestuur heeft op 23 januari 2020 besloten dat de werkneemster wordt benoemd tot UHD1 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019, ondanks bedenkingen van haar nieuwe leidinggevende, aan wie het faculteitsbestuur vooraf advies had gevraagd. In zijn advies merkte de nieuwe leidinggevende op dat de werkneemster al begin 2019 was uitgenodigd door haar voormalige leidinggevende voor een gesprek om de bevordering op te pakken, welk gesprek niet tot stand kwam. De nieuwe leidinggevende adviseert positief wanneer alleen wordt uitgegaan van de prestaties van de werkneemster op gebied van onderwijs en onderzoek tot begin 2019. Als ook de ‘soft skills’ en de ontwikkelingen in 2019 meegenomen worden, dan adviseert hij negatief omdat er te veel zorgen zijn over competenties als verbindend leiderschap, zelfreflectie, communicatie en omgevingsbewustzijn.
(xvii) Het faculteitsbestuur heeft op 30 januari 2020 een brief geschreven aan de werkneemster waarin een overzicht wordt gegeven van incidenten, beginnend met de hiervoor onder (v) genoemde brief van 30 augustus 2018, waarmee een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen haar en verschillende seniorleden van de vakgroep. Zoals is besproken, wordt een mediationtraject aangevangen en een coachingstraject voor de werkneemster om de ‘soft skills’ te verbeteren, wat nodig is om goed te functioneren als UHD1 en nog meer nodig is bij verdere carrièrestappen. Ook volgt een traject voor de vakgroep, aldus het faculteitsbestuur.
(xviii) De werkneemster heeft geweigerd deel te nemen aan het ontwikkelassessment door GITP voor het coachingstraject. Mediation met de seniorleden van de vakgroep is in april 2020 wel van start gegaan.
(xix) De advocaat van de werkneemster heeft op 20 april 2020 tegen de ingangsdatum van de benoeming tot UHD1 per 1 januari 2019 geprotesteerd en geëist dat dit zo snel mogelijk na de datum van aanvraag (4 juni 2018) wordt. Verwezen wordt naar het standpunt van de voormalige leidinggevende in het hiervoor onder (iv) vermelde verslag van het gesprek in juli 2018. De advocaat heeft erop gewezen dat de CIP hoegenaamd geen rol heeft bij benoeming van UHD2 naar UHD1 en de werkneemster heeft het advies van de CIP bij benoeming tot UHD2 ter harte genomen. Het door de decaan verlangde assessment heeft de schijn van een strafmodule waarbij de uitslag waarschijnlijk bij voorbaat vaststaat en kan leiden tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst, schrijft de advocaat.
(xx) In oktober 2020 wordt het mediationtraject afgesloten met de conclusie dat de gesprekken hebben bijgedragen aan vertrouwensherstel en dat de verwachting voor de toekomst is dat ‘de lijnen open zijn’. Ook in die maand heeft de nieuwe leidinggevende het verslag vastgesteld van een voor de zomer gehouden R&O-gesprek met de werkneemster. Over het concept-verslag ontstond eerder discussie. Het verslag vermeldt dat de werkneemster moet werken aan verbetering van haar competenties op het gebied van communicatie en samenwerking. De werkneemster is het daarmee niet eens. Haar advocaat heeft op 3 november 2020 formeel bezwaar gemaakt tegen de R&O-beoordeling en geschreven dat vooringenomenheid geen maatstaf mag zijn bij beoordeling. De werkneemster heeft verzocht om een andere leidinggevende.
(xxi) Naar aanleiding hiervan hebben de nieuwe leidinggevende en een andere hoogleraar namens de vakgroep aan het faculteitsbestuur geschreven dat zij concluderen dat van herstel van vertrouwen geen sprake is. De werkneemster heeft de uitnodigingen van de nieuwe leidinggevende om te praten over het verbetertraject niet beantwoord en ook dat draagt niet bij aan vertrouwen in vruchtbare samenwerking, aldus de schrijvers.
(xxii) Het faculteitsbestuur heeft de werkneemster hierna gevraagd om mee te werken aan een tweede mediation. Uitvoering hiervan heeft vertraging opgelopen omdat de werkneemster zich op 19 maart 2021 ziek heeft gemeld. Op 6 juli 2021 heeft de mediator laten weten dat het traject is geëindigd zonder resultaat.
(xxiii) In september 2021 is de werkneemster lid geworden van de Universiteitsraad.
(xxiv) Het faculteitsbestuur heeft op 3 september 2021 geschreven, onder verwijzing naar zijn hiervoor onder (xvii) genoemde brief van 30 januari 2020, dat na de tweede mediation de vertrouwensbreuk onherstelbaar is gebleken en dat daarom voortzetting van het werk binnen de vakgroep niet meer mogelijk is. Via een herplaatsingsonderzoek zou moeten worden onderzocht of herplaatsing mogelijk is binnen de RUG in de eigen functie of in een andere passende functie. De bedrijfsarts heeft urenopbouw geadviseerd van vier uur per dag en vervolgens uitbreiding van een uur per dag per twee tot drie weken. Hiermee moet rekening gehouden worden in het kader van re-integratie van de werkneemster. Voorgesteld wordt deze twee aspecten te combineren door zo snel mogelijk te beginnen met het herplaatsingsonderzoek en de re-integratie bij de uitkomsten aan te laten sluiten. Omdat de werkneemster ook een vertrouwensbreuk heeft met haar nieuwe leidinggevende, zal de decaan tijdelijk als direct leidinggevende optreden.
(xxv) De nieuwe advocaat van de werkneemster heeft op 8 september 2021 gereageerd: de opmerkingen over het functioneren van de werkneemster zijn niet gebaseerd op objectieve criteria, het bezwaar tegen de niet toegekende promotie en de obstructie van haar carrière kan in verband worden gebracht met discriminatie. Nergens blijkt uit dat sprake is van een onherstelbaar gebleken vertrouwensbreuk met verschillende stafleden, maar wel met de nieuwe leidinggevende, wiens plaats inmiddels door de decaan is ingenomen. De werkneemster is het ermee eens dat wordt gekeken naar een andere plek binnen de RUG, niet omdat er een vertrouwensbreuk met verschillende stafleden zou zijn maar omdat de werkomgeving voor de werkneemster niet veilig is.
(xxvi) Vier hoogleraren, onder wie twee vrouwen, hebben daarna op 29 september 2021 namens de hele vakgroep aan de decaan geschreven dat de stelling van de werkneemster onjuist is. Zij heeft met alle senior stafleden van de vakgroep een onherstelbaar verstoorde verhouding.
(xxvii) De werkneemster heeft hierna op eigen initiatief gesolliciteerd op de vacature per 1 december 2021 voor directeur academische staf bij het University College Groningen (hierna: UCG), een managementfunctie. Het UCG was bereid haar een vrijstelling te geven van 0,2 voor onderzoek en de benoemingscommissie adviseerde unaniem positief. De jurist van de RUG kwam met een voorstel voor de overgang van FEB naar UCG, waarop de advocaat van de werkneemster reageerde met de aanvullende voorwaarde van een hoger salaris, benoeming tot adjunct-hoogleraar per 1 januari 2022 en tot hoogleraar 2 per september 2022. De decaan van het UCG heeft vervolgens op 22 december 2021 meegedeeld dat zij nu een voorkeur had voor een andere kandidaat.
(xxviii) Een dag later heeft de RUG aangekondigd dat een formeel herplaatsingstraject zou worden gestart. De advocaat van de werkneemster schreef op 13 januari 2022 dat de werkneemster de vaststelling dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk (met de vakgroep binnen FEB) niet zonder meer deelt, dat zij zich niet veilig heeft gevoeld op haar werkplek en dat zij bereid is hierover in gesprek te gaan. De RUG heeft daarop geantwoord dat het ondanks een intensief traject van twee jaar niet is gelukt het vertrouwen te herstellen en dat nu gesproken moet worden over herplaatsing. Op 18 maart 2022 reageerde de advocaat van de werkneemster dat de werkneemster tijd nodig heeft om zelf met een concreet voorstel te komen en dat de faculteit voor een veilige werkplek moet zorgen. Vervolgens stelde de werkneemster op 6 april 2022 voor dat zij een nieuw programma zou opzetten in een aparte afdeling, met een benoeming tot hoogleraar in het verschiet. Dit voorstel is afgewezen omdat het niet past binnen het strategische plan van FEB en gewezen is op de procedure voor benoeming tot hoogleraar via de CIP.
(xxix) Op 8 juni 2022 is de werkneemster verzocht een afspraak te maken met de loopbaanadviseur, van wie zij al een uitnodiging heeft ontvangen, voor de start van het herplaatsingstraject. In een rapport van 28 september 2022 is vastgesteld dat er op dat moment en in de komende maanden geen concrete mogelijkheden voor herplaatsing waren.