ECLI:NL:HR:2025:108

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
22/04534
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden met ongeldig verklaard rijbewijs en bewijsvoering omtrent bekendmaking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 28 juli 2019. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals vereist onder artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeert dat de bewijsvoering onvoldoende is om te stellen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De Hoge Raad oordeelt dat de brieven van het CBR, waarin de betaling van cursuskosten wordt bevestigd, niet voldoende bewijs leveren dat de bekendmaking van de ongeldigverklaring aan de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof had niet vastgesteld dat de betaling van de cursuskosten uitsluitend verband hield met de ongeldigverklaring, en de enkele betaling kan niet zonder meer worden geïnterpreteerd als kennis van de ongeldigverklaring. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04534
Datum28 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 november 2022, nummer 22-001044-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Moghni, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is bekendgemaakt aan de verdachte en dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan en met aanvulling van de bewijsmotivering van de politierechter. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 juli 2019 te ’s-Gravenhage terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Prinsengracht, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd”.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van artikel 9 Wegenverkeerswet 1994, d.d. 28 juli 2019, nr. PL1500-2019210160, van de politie eenheid Den Haag, voor zover inhoudende:
Datum feit: 28 juli 2019
Weg/locatie: Prinsengracht
Plaats: Den Haag
Naam: [verdachte]
Voorna(a)m(en): [...]
Geboren op: [geboortedatum]1984 te [geboorteplaats]
Woonadres(NL): [a-straat 1]
Postcode: [...]
Woonplaats: [plaats]
Ik, bovengenoemde verbalisant, zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg/locatie.
Ongeldig verklaard rijbewijs
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
De verdachte is eerder aangehouden voor artikel 9 wegenverkeerswet 1994. De verdachte reed toen in hetzelfde voertuig. Het voertuig staat op naam van de broer van de verdachte. Echter is de verdachte de regelmatige bestuurder van dit voertuig. De broer van de verdachte is destijds verteld dat de verdachte niet mocht rijden.
Wij zagen dat de verdachte in genoemd voertuig reed. Het was ons ambtshalve bekend dat de verdachte zonder geldig rijbewijs reed. Derhalve is de verdachte een stopteken gegeven.
2. Een RDW-uitdraai d.d. 28 juli 2019, inhoudende:
NL-RDW
Volgnummer: 3
Soort: Vorderingsprocedure
Autoriteit: Cbr Divisie Vorderingen (Divisie Vordering)
Registratie: 15-05-2019
VORDERING
CBR dossiernummer: [...]
Ingang ongeldigverklaring: 15-05-2019
Reden ongeldigverklaring: Rijvaardigheid
Feitelijke inleverdatum ongeldig: 04-06-2019
CATEGORIEËN
Categorie: B
Periode vanaf: 22-05-2019
Soort: Ongeldigheid
3. Het geschrift, te weten het besluit van het CBR van 15 mei 2019 waaruit blijkt dat het rijbewijs van verdachte per 22 mei 2019 ongeldig is verklaard. In de bijlage bij dit besluit staat - kort gezegd - vermeld: Hoe krijgt u een nieuw rijbewijs? Aanmelding voor cursus, gevolgd door betaling cursuskosten en oproep voor cursus.
4. Het geschrift, te weten de brief van het CBR met onderwerp: Ontvangstbevestiging kosten voor de cursus over verantwoord rijgedrag, d.d. 7 juni 2019 en 6 augustus 2019, voor zover inhoudende:
“We hebben uw betaling ontvangen. Het gaat om de kosten voor de cursus over verantwoord rijgedrag.”
2.2.3
In het door het hof bevestigde vonnis is over de bewezenverklaring overwogen:
“De politierechter is van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte heeft twee keer een bevestiging van betaling van de cursus gekregen, namelijk op 7 juni 2019 en op 6 augustus 2019. Een cursus wordt doorgaans betaald om van het ongeldig verklaarde rijbewijs af te kunnen komen. In een brief van 6 juni 2019 wordt aangegeven dat verdachte zich voor de cursus wil aanmelden maar dat eerst de kosten voor de cursus betaald moeten worden. Op 18 juli 2019 is een brief verzonden waarin staat dat het rijbewijs ongeldig blijft (vanwege niet meewerken aan de cursus na oproep daarvoor) en op 2 augustus 2019 is een brief verzonden waarin de verdachte weer wordt aangemeld voor de cursus. De verdachte heeft twee keer betaald en hij had daarom redelijkerwijs moeten weten dat dit was om zijn rijbewijs terug te krijgen, zoals in de bijlage bij het besluit ongeldigheid staat vermeld. De politierechter is met betrekking tot het ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.”
2.2.4
Het hof heeft verder overwogen:
“Aan de door de politierechter gebezigde bewijsoverweging voegt het hof toe dat met name uit de genoemde ontvangstbevestigingen kosten voor de cursus over verantwoord rijgedrag van 7 juni respectievelijk 6 augustus 2019 blijkt dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs op 28 juli 2019 ongeldig was verklaard.”
2.3
Overtreding van artikel 9 lid 2, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is op grond van artikel 176 lid 4 (oud) en artikel 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, moet uit de bewijsvoering allereerst blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het betreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en hoe verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; zo’n vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, en ook niet uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)
2.4.1
Het hof heeft de bewezenverklaring aangenomen op grond van onder meer het besluit van het CBR van 15 mei 2019 waarin het rijbewijs van de verdachte per 22 mei 2019 ongeldig is verklaard, waarbij in de bijlage bij dat besluit één en ander is vermeld over het verkrijgen van een nieuw rijbewijs en het betalen van cursuskosten (bewijsmiddel 3) en brieven van het CBR van 7 juni 2019 en 6 augustus 2019 waarin de betaling van de kosten voor de cursus over verantwoord rijgedrag wordt bevestigd (bewijsmiddel 4). Het hof heeft met name die ontvangstbevestigingen van belang geacht voor zijn oordeel dat de verdachte op 28 juli 2019 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.4.2
Uit de bewijsvoering blijkt niet of en, zo ja, wanneer en op welke wijze het besluit dat als bewijsmiddel 3 is gebruikt, aan de verdachte bekend is gemaakt. Ook uit de omstandigheid dat de verdachte op 7 juni 2019 – en dus voorafgaand aan de bewezenverklaarde pleegdatum van 28 juli 2019 – de kosten van de cursus over verantwoord rijgedrag heeft voldaan, kan niet zonder meer volgen dat die bekendmaking heeft plaatsgevonden. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat deze betaling uitsluitend verband kan houden met de informatie in de bijlage die bij het besluit tot ongeldigverklaring was gevoegd, zodat uit de enkele ontvangst van de betaling niet kan worden afgeleid dat dit besluit aan de verdachte is bekendgemaakt.
2.4.3
Ook het oordeel van het hof dat de verdachte op 28 juli 2019 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is ontoereikend gemotiveerd. Dat de verdachte dit redelijkerwijs moest weten, kan – gelet op wat daarover onder 2.4.2 is overwogen – evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte op 7 juni 2019 de kosten van de cursus over verantwoord rijgedrag heeft voldaan, terwijl ook de overige in de bewijsvoering genoemde feiten en omstandigheden voor dat oordeel niet voldoende zijn.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3. Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2025.