ECLI:NL:HR:2025:1024

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
24/02577
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling Nederlanderschap van minderjarige door erkenning en DNA-bewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, [de minderjarige], die in 2008 in Costa Rica is geboren. De zaak is aangespannen door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, tegen [de man], die als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige optreedt. De rechtbank in Den Haag had eerder het verzoek van [de man] om het Nederlanderschap van [de minderjarige] vast te stellen toegewezen, op basis van een erkenning door [de man] en DNA-bewijs dat zijn biologische vaderschap aantoont.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderzocht of het DNA-bewijs voldeed aan de eisen die zijn gesteld in de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. De rechtbank had moeten toetsen of het DNA-bewijs afkomstig was van een geaccrediteerd laboratorium en of het rapport aan de vereisten voldeed. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op nationaliteitskwesties en de rol van DNA-bewijs in het vaststellen van biologische afstamming. De uitspraak is relevant voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de procedures rondom erkenning van vaderschap.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02577
Datum27 juni 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
[de man] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de minderjarige],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de man],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/09/632028 / HA RK 22-276 van de rechtbank Den Haag van 9 april 2024.
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
[de man] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) is in 2008 in Costa Rica geboren. Zij heeft de Costa Ricaanse nationaliteit.
(ii) [de man] heeft aan de rechtbank in San José, Costa Rica, een verzoek gedaan om rechterlijke machtiging tot erkenning van [de minderjarige].
(iii) Tijdens de gerechtelijke procedure is door DNA-onderzoek vastgesteld dat het voor 99,999% zeker is dat [de man] de biologische vader is van [de minderjarige].
(iv) Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank in Costa Rica op basis van het DNA-bewijs machtiging verleend aan [de man] tot erkenning van [de minderjarige] en heeft de rechtbank de erkenning als verricht beschouwd.
(v) [de man] is vervolgens op de Costa Ricaanse geboorteakte van [de minderjarige] geregistreerd als vader van [de minderjarige].
(vi) In 2018 is [de man] gehuwd met de moeder van [de minderjarige].
(vii) Bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 april 2023 is aan [de minderjarige] een verblijfsvergunning verleend.
(viii) [de minderjarige] verblijft nu in Nederland.
(ix) [de man] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2
[de man] verzoekt in dit geding om vaststelling van het Nederlanderschap van [de minderjarige].
2.3
De rechtbank [1] heeft het verzoek toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
De Costa Ricaanse erkenning door [de man] van [de minderjarige] is op 10 februari 2016, de datum van de uitspraak van de Costa Ricaanse rechtbank, rechtsgeldig geworden en kan op grond van art. 10:101 BW worden erkend.
Vervolgens is de vraag of [de minderjarige] als gevolg van de erkenning door [de man] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Met het DNA-onderzoek dat op last van de rechtbank in Costa Rica tijdens de gerechtelijke procedure is gedaan naar de biologische afstamming van [de minderjarige], is voldaan aan het vereiste van art. 4 lid 4 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) dat het biologisch ouderschap bij of binnen een jaar na de erkenning wordt aangetoond. Dit leidt tot de conclusie dat [de minderjarige] op 10 februari 2016 het Nederlanderschap heeft verkregen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat krachtens art. 4 lid 6 RWN in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap nadere regels zijn gesteld voor het in art. 4 lid 4 RWN bedoelde bewijs, en dat de rechtbank daaraan (ook ambtshalve) had moeten toetsen. Als de rechtbank dit niet heeft miskend maar van oordeel was dat het DNA-bewijs wel aan deze nadere regels voldeed, heeft zij dat oordeel niet gemotiveerd, aldus het middel.
3.2
Een minderjarige vreemdeling van zeven jaar of ouder verkrijgt het Nederlanderschap door erkenning door een Nederlander die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont (art. 4 lid 4 RWN in verbinding met art. 4 lid 2 RWN). Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in art. 4 lid 4 RWN bedoelde bewijs (art. 4 lid 6 RWN).
3.3
Nadere regels als hiervoor in 3.2 bedoeld, zijn gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (hierna: het Besluit). Art. 1 lid 1 van het Besluit houdt in dat het in art. 4 lid 4 RWN bedoelde bewijs wordt aangetoond door DNA-onderzoek. Art. 1 lid 3 van het Besluit houdt in dat het DNA-bewijs wordt geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium als bedoeld in art. 1 lid 6 van het Besluit. Art. 1 lid 6 van het Besluit bepaalt dat het DNA-onderzoek wordt verricht in een laboratorium dat is geaccrediteerd, kort gezegd, door de Raad van Accreditatie of, indien het laboratorium in het buitenland is gevestigd, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of een bevoegde autoriteit. Uit de nota van toelichting bij het Besluit volgt dat het DNA-bewijs in alle gevallen op voornoemde wijze moet worden geleverd. [2]
3.4
De rechter dient, zo nodig ambtshalve, te onderzoeken of het DNA-bewijs voldoet aan de vereisten die volgen uit art. 4 lid 4 en lid 6 RWN. [3]
3.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat met het DNA-onderzoek dat in opdracht van de rechtbank in Costa Rica is uitgevoerd, voldaan is aan art. 4 lid 4 RWN. De rechtbank heeft echter niet kenbaar onderzocht of het DNA-onderzoek voldeed aan de uit art. 4 lid 6 RWN in verbinding met het Besluit voortvloeiende eis dat het biologisch ouderschap is aangetoond door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een conform het Besluit geaccrediteerd laboratorium. Het middel slaagt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 april 2024;
- wijst de zaak terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
27 juni 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4985.
2.Stb. 2008, 417, p. 4.
3.Vgl. HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1858, rov. 3.1.2.