ECLI:NL:HR:2024:968

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/04744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van de moeder in hoger beroep inzake zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de moeder van twee minderjarige kinderen. De moeder had in hoger beroep verzocht om een zorgregeling vast te stellen, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had haar niet-ontvankelijk verklaard. De moeder en de vader, die gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen, hadden tijdens een eerdere zitting overeenstemming bereikt over een zorgregeling, maar de moeder stelde dat deze regeling niet werkte en dat de vader zich niet aan de afspraken hield. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de moeder geen belang had bij haar hoger beroep, aangezien zij wel degelijk wijziging van de zorgregeling kon verzoeken. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid voor partijen om in hoger beroep te verzoeken om wijziging van een zorgregeling, ook als eerder een beschikking is toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/04744
Datum28 juni 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/16/544880 / FO RK 22-1035 van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2022;
b. de beschikking in de zaak 200.323.766/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023 en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De moeder en de vader zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder.
2.2
In dit geding heeft de moeder, voor zover in cassatie van belang, verzocht een door haar in het inleidend verzoekschrift nader omschreven zorgregeling met betrekking tot de kinderen vast te stellen. De vader heeft zelfstandig verzocht de door hem omschreven zorgregeling vast te stellen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over een zorgregeling.
2.3
De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld overeenkomstig de ter zitting gemaakte afspraken. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

Overeenstemming over de zorgregeling
3.1.
De ouders zijn het tijdens de zitting eens geworden over de volgende zorgregeling:
(…)
Daarnaast hebben de ouders op de zitting uitgesproken dat zij naar de invulling van de zorgregeling zullen blijven kijken nu deze regeling niet geldt als een definitieve zorgregeling.
3.2.
De rechtbank heeft de afspraken over de zorgregeling vanuit de belangen van [de kinderen] beoordeeld. Volgens de rechtbank is er geen reden om te denken dat de afspraken voor de kinderen nadelen hebben. Daarom zal zij deze afspraken vastleggen. (…)
De uitvoerbaarheid bij voorraad
3.3.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.”
2.4
In hoger beroep heeft de moeder verzocht, voor zover van belang, haar inleidende verzoeken over de zorgregeling alsnog toe te wijzen. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de afgesproken zorgregeling niet werkt en dat het de vader niet lukt om die regeling na te komen.
2.5
Het hof [1] heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken in hoger beroep en de moeder veroordeeld in de proceskosten. Het heeft daartoe overwogen:
“Niet-ontvankelijkheid
5.1
Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken in hoger beroep. Het hof legt hierna uit waarom.
5.2
Als uitgangspunt geldt dat de partij van wie het verzoek door de rechter in eerste aanleg is toegewezen, geen belang heeft bij een hoger beroep en dat het rechtsmiddel van hoger beroep er niet voor dient in een dergelijk geval gelegenheid te geven om de beschikking waarbij het verzoek is toegewezen, ongedaan te maken.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de ouders tijdens de zitting bij de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling. De rechtbank heeft de tussen partijen gemaakte afspraken vastgelegd in de bestreden beschikking. Volgens de vader hebben partijen hun inleidende verzoeken overeenkomstig de overeenstemming aangepast, wat de moeder niet heeft betwist. Het hof leidt hieruit af dat partijen in de procedure in eerste aanleg hebben gekregen waar zij om hebben verzocht. Het enkele feit dat in het dictum van de bestreden beschikking is opgenomen dat de rechtbank ‘het meer of anders verzochte afwijst’ doet daar niet aan af.
In het door de moeder gestelde ziet het hof geen aanleiding om van het hiervoor beschreven uitgangspunt af te wijken.
(…)
5.4
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de moeder veroordelen in de kosten van de vader in de procedure in hoger beroep.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1A van het middel klaagt onder meer dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het de moeder vrijstond om op de door haar aangevoerde gronden in hoger beroep wijziging van de overeengekomen zorgregeling te verzoeken. Onderdeel 1C voegt daaraan toe dat onjuist is het oordeel van het hof dat als uitgangspunt geldt dat de partij van wie het verzoek door de rechter in eerste aanleg is toegewezen, geen belang heeft bij een hoger beroep en dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet dient om in een dergelijk geval gelegenheid te geven om de beschikking waarbij het verzoek is toegewezen ongedaan te maken. Een partij kan ook in dat geval voldoende belang hebben bij een hoger beroep, bijvoorbeeld, zoals in dit geval, bij wijziging van omstandigheden, aldus het onderdeel. Onderdeel 1B acht voorts onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat volgens de vader partijen hun inleidende verzoeken overeenkomstig de overeenstemming hebben aangepast en dat de moeder dit niet heeft betwist.
3.2
In het midden kan blijven of partijen hun verzoeken in eerste aanleg overeenkomstig de ter zitting bereikte overeenstemming hebben aangepast, zoals het hof heeft overwogen. Ook als het verzoek of de vordering van een partij in eerste aanleg is toegewezen, kan deze partij belang hebben bij het instellen van hoger beroep; hoger beroep kan immers ook uitsluitend dienen tot verandering of vermeerdering van verzoek of eis. [2] Het stond de moeder dan ook vrij om in hoger beroep te verzoeken een zorgregeling vast te stellen overeenkomstig haar inleidende verzoek, ongeacht of zij dat verzoek ter zitting in eerste aanleg had aangepast aan de aldaar bereikte overeenstemming. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van de onderdelen 1A en 1C slagen. Onderdeel 1 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.3
Onderdeel 2 klaagt dat bij het slagen van onderdeel 1 het oordeel van het hof in rov. 5.4 betreffende de proceskosten en de beslissing in rov. 6 niet in stand kunnen blijven. Nu onderdeel 1 slaagt, slaagt ook dit onderdeel.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
28 juni 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7831.
2.Vgl. HR 19 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6464, rov. 3.