Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 4 mei 2022 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1988, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld voor het rijden terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals vastgelegd in artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatige inzet van een peilbaken, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van twee weken, volstond de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.