ECLI:NL:PHR:2024:534

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
22/01823
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor rijden zonder geldig rijbewijs en de inzet van een peilbaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld voor het besturen van een auto zonder geldig rijbewijs. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twee weken opgelegd, en daarnaast werd de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Het cassatieberoep werd ingesteld door de raadsman van de verdachte, J. Visscher, die één middel van cassatie naar voren bracht.

Een belangrijk punt in deze zaak was de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, aangezien de schriftuur een dag te laat was ingediend. De raadsman meldde echter dat er een technische storing was opgetreden bij het webportaal van de Hoge Raad, wat door de griffie was bevestigd. Hierdoor werd de termijnoverschrijding als verontschuldigbaar beschouwd, en de verdachte werd ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep.

Het middel van cassatie betrof de motivering van het hof met betrekking tot de inzet van een peilbaken. De verdediging stelde dat de motivering innerlijk tegenstrijdig was, omdat het hof enerzijds stelde dat het baken slechts kortstondig werd toegepast en anderzijds dat locatiegegevens niet werden bijgehouden. De conclusie van de procureur-generaal was echter dat deze lezing van het hof onjuist was. Het hof had duidelijk gemaakt dat de doorgegeven posities van het voertuig niet werden gelogd of geregistreerd, wat niet in strijd was met de eerdere overwegingen.

De procureur-generaal concludeerde dat het middel faalde en dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De conclusie strekte tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook werd opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01823
Zitting28 mei 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden wegens (kort gezegd) het besturen van een auto zonder geldig rijbewijs [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Visscher, advocaat in Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Opmerking vooraf over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1
Uit het dossier blijkt dat de schriftuur een dag te laat in het webportaal van de Hoge Raad is geplaatst. De raadsman van de verdachte heeft daarbij echter, conform art. 4.2.14 van het Procesreglement van de Hoge Raad, gemeld dat de avond tevoren sprake was van een technische verstoring van het webportaal, waardoor indiening van de schriftuur niet mogelijk was. Deze verstoring is in een bericht aan de raadsman namens de griffie van de Hoge Raad bevestigd. Gelet op deze gang van zaken is de termijnoverschrijding verontschuldigbaar en is de verdachte ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
2.2
Ten overvloede merk ik op dat de raadsman, toen dit via het webportaal niet lukte, de schriftuur (binnen de termijn) per fax aan de Hoge Raad heeft doen toekomen. Nu in deze zaak digitaal wordt geprocedeerd – de raadsman heeft zich immers via het webportaal gesteld [2] – kan deze handeling, ook onder voornoemde omstandigheden, niet worden aangemerkt als het indienen van een schriftuur ex art. 437 lid 2 Sv.

3.Het middel

3.1
In het middel wordt geklaagd over de motivering waarmee het hof het door de verdediging gevoerde verweer tot bewijsuitsluiting vanwege onrechtmatige inzet van het peilbaken heeft verworpen. De toelichting op het middel is volledig toegespitst op de stelling dat deze motivering innerlijk tegenstrijdig is, nu het hof enerzijds heeft overwogen dat “het baken een technisch hulpmiddel [is] dat kortstondig wordt toegepast en gedurende maximaal dertig minuten nadat het voertuig zich in beweging zet, de beweging en locatie daarvan doorgeeft aan de politie” en anderzijds heeft overwogen dat “locatiegegevens [niet worden] bijgehouden”.
3.2
Over het middel kan ik kort zijn: dit berust op een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft in reactie op het rechtmatigheidsverweer van de verdediging onder meer het volgende overwogen (met onderstreping van AG TS):
“Verdachtes rijbewijs is blijkens het dossier op 19 april 2012 ongeldig verklaard. De politie heeft op 28 november 2018 om 04.46 uur een peilbaken geplaatst op een bestelauto waarvan verdachte sinds 12 juni 2018 geregistreerd stond als de kentekenhouder. Verdachte is geselecteerd als subject voor de inzet van dit zogeheten bewegingsdetectiebaken binnen een destijds lopend pilotproject van de politie, met als aanleiding een drietal tegen verdachte opgemaakte processen-verbaal ter zake van rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, namelijk op 6 juni 2014, op 12 augustus 2018 en op 24 augustus 2018. Zodra het baken registreerde dat het voertuig zich in beweging zette, zou de meldkamer worden gealarmeerd en staandehouding van de bestuurder plaatsvinden ter vaststelling van diens identiteit. Het baken werd geplaatst voor maximaal 72 uur en was zo ingesteld dat het, nadat het voertuig zich verplaatste, dertig minuten lang elke tien seconden de actuele positie zou doorgeven. Na dertig minuten ging het baken in ruststand en zou het voor hernieuwd gebruik eerst moeten worden gereset.
De doorgegeven posities van het voertuig werden niet gelogd of geregistreerd.
De inzet van een peilbaken op de wijze waarop en naar aanleiding waarvan dat in de onderhavige zaak is gebeurd, brengt een relatief slechts beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich.
Het baken is een technisch hulpmiddel dat kortstondig wordt toegepast en gedurende maximaal dertig minuten nadat het voertuig zich in beweging zet, de beweging en locatie daarvan doorgeeft aan de politie. Locatiegegevens worden niet bijgehouden. De informatie die zo wordt verworven is dusdanig summier dat daarmee niet een min of meer compleet beeld van (bepaalde aspecten van) verdachtes privéleven wordt verkregen. Gelet daarop kan het peilbaken in deze vorm niet worden aangemerkt als een vorm van stelselmatige observatie in de zin van artikel 126g Sv. (…)”
3.3
Met de overweging dat locatiegegevens niet worden “bijgehouden” heeft het hof er klaarblijkelijk op gedoeld dat de locatiegegevens niet werden gelogd of geregistreerd. Dit is geenszins tegenstrijdig aan de overweging dat het baken gedurende dertig minuten de locatie ervan heeft doorgegeven aan de politie. [3]
3.4
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

4.1
Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 17 mei 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds is overschreden en dus ook overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf kan met constatering van de overschrijding worden volstaan.

5.Conclusie

5.1
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voluit luidt de kwalificatie: “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
2.Nu het cassatieberoep is ingesteld vóór 1 januari 2023 bestond er geen wettelijke verplichting tot digitaal procederen. Uit art. 4.2.5 volgt echter dat indien een procesdeelnemer in een zaak niet op grond van wettelijk voorschrift verplicht is digitaal te procederen, maar van deze mogelijkheid wel gebruik heeft gemaakt, hij vanaf dat moment in die zaak alle proceshandelingen uitsluitend in het webportaal dient te verrichten. Zodra in de betreffende zaak door de procesdeelnemer een bericht en/of document in het webportaal is geplaatst, is sprake van digitaal procederen.
3.Zie in verband met het gebruik van een niet-registrerend peilbaken in een vergelijkbare zaak HR 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:697, met een voorafgaande conclusie van mijn hand ECLI:NL:PHR:2024:357 waarin ik tot het oordeel kwam dat er geen sprake was van stelselmatige observatie. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af op de voet van art. 81 lid 1 RO.