ECLI:NL:HR:2024:865

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
23/02950
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de Wet waardering onroerende zaken en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, tegen het Dagelijks Bestuur van de Regionale Belasting Groep. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juni 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar aan de orde waren. De heffingsambtenaar had de waarde van verschillende onroerende zaken vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd voor het jaar 2020.

Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikkingen en de aanslagen, en de Rechtbank Rotterdam had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar had in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bestreden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om naast het taxatieverslag ook andere gevraagde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek te verstrekken. Dit oordeel leidde tot een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor de vastgestelde waarde van de onroerende zaken.

De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is het Dagelijks Bestuur van de Regionale Belasting Groep veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende. Dit arrest benadrukt de verplichtingen van de heffingsambtenaar onder de Wet WOZ en de beoordeling van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02950
Datum14 juni 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE REGIONALE BELASTING GROEP
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juni 2023, nr. BK-22/00310, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nrs. ROT 20/6465, ROT 21/219 en ROT 21/220) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken aan de [b-straat 1], de [c-straat 1] en de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaken) per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op respectievelijk € 449.000, € 93.000 en € 388.000. Gelijktijdig zijn aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en tegen de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift en de nadere aanvulling daarop verzocht de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende in de bezwaarfase alleen de taxatieverslagen toegezonden.
2.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaken niet te hoog is vastgesteld. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar de gevraagde stukken op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ aan belanghebbende had moeten verstrekken. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. Omdat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, heeft de Rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding gezien de proceskostenvergoeding te verminderen. Omdat het volgens de Rechtbank redelijk is om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen, is de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep was de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten in geschil.
3.2
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In het incidentele hoger beroep was in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de gevraagde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende had moeten toesturen.
3.3
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ niet verplicht was naast het taxatieverslag ook de andere stukken waarom belanghebbende tijdens de bezwaarfase heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden.
3.4
Gelet op de gegrondbevinding van het incidentele hoger beroep, is het Hof niet toegekomen aan de beoordeling van de grief van belanghebbende in het principale hoger beroep. Volgens het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte gegrond verklaard en de heffingsambtenaar daarom ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de onroerende zaken en de aanslagen.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar met het toezenden van de taxatieverslagen aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft voldaan. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023. [1]
4.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.3.2
De grief in het principale hoger beroep van belanghebbende, aan de beoordeling waarvan het Hof niet is toegekomen, hield in dat de Rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte is uitgegaan van de wegingsfactor 0,5. Belanghebbende betoogde dat uit richtlijnen, opgenomen in een bijlage bij een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, volgt dat de door de Rechtbank opgegeven reden geen aanleiding is af te wijken van wegingsfactor 1. Dat betoog berustte kennelijk op de onjuiste veronderstelling dat de Rechtbank gebonden is aan de door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geformuleerde richtlijnen.
4.3.3
Aangezien de waarde van de onroerende zaken in hoger beroep niet meer in geschil was, moet de bestreden uitspraak worden vernietigd behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de onroerende zaken. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de onroerende zaken,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- draagt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 875 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.

Voetnoten

1.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.