ECLI:NL:HR:2024:843

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/04588
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van strafrechtelijke veroordeling naar aanleiding van uitspraak EHRM over schending van recht op vrijheid van vreedzame vergadering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de aanvrager, geboren in 1955, was veroordeeld voor overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008. De veroordeling was het gevolg van zijn deelname aan een protestactie in 2011 tegen de ontruiming van een kraakpand. De aanvraag tot herziening is ingediend naar aanleiding van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 november 2023, waarin werd vastgesteld dat de strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de aanvrager een schending opleverden van zijn recht op vrijheid van vreedzame vergadering, zoals gewaarborgd in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de Staat verplicht is tot het bieden van rechtsherstel indien het EHRM een schending van verdragsregels heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan plaatsvinden door middel van herziening van de strafzaak. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag gegrond en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe berechting, waarbij het hof de mogelijkheid heeft om de eerdere uitspraak te handhaven of te vernietigen. De Hoge Raad benadrukte dat de onherroepelijkheid van de eerdere uitspraak niet wordt aangetast door de verwijzing, en dat de wettelijke bepalingen over verjaring geen toepassing meer hebben na het onherroepelijk worden van de uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de waarborging van het recht op een eerlijk proces en de bescherming van fundamentele rechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04588 H
Datum11 juni 2024
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 augustus 2015, nummer 23-002921-13, ingediend door W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam,
namens
[aanvrager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft de aanvrager op 31 augustus 2015 veroordeeld voor “Overtreding van artikel 2.2 lid 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008” en “Overtreding van artikel 2.2 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008” tot twee geldboetes, elk van € 50, telkens subsidiair 1 dag hechtenis. Deze overtredingen zijn volgens de bewezenverklaring gepleegd op 5 juli 2011. Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:668.

2.De aanvraag tot herziening

2.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2
De aanvraag is gebaseerd op een naar aanleiding van een klacht van de aanvrager gedane uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 21 november 2023, nr. 56896/17, waarin is vastgesteld dat artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid.

3.De conclusie van de advocaat-generaal

3.1
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren en de zaak op de voet van art. 472 lid 1 Sv, in verbinding met art. 471 lid 1 Sv, zal verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de zaak opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3.2
De raadsman van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) slechts dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, als herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM.
4.2.1
Op de Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel als het EHRM in een uitspraak een schending van een Verdragsrecht heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk plaatsvinden door middel van herziening van de strafzaak waarin die schending zich heeft voorgedaan (vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858). De in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond strekt ertoe die mogelijkheid tot herziening te bieden. Vereist is dat herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM.
4.2.2
Het rechtsherstel dat met herziening op de in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond wordt geboden, kan onder meer erin bestaan dat de berechting opnieuw plaatsvindt. Daarbij is voor de beantwoording van de vraag of herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM, niet van belang of bij het opnieuw berechten van de zaak ook een andere uitkomst van de strafzaak is te verwachten (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32045, p. 11-12 en p. 39). Voor de nieuwe berechting verwijst de Hoge Raad op grond van artikel 472 lid 1 Sv de zaak naar een gerechtshof als bedoeld in artikel 471 lid 1 Sv. Dit gerechtshof kan – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – de eerdere uitspraak handhaven dan wel met vernietiging van de eerdere uitspraak recht doen.
4.3.1
De onder 2.2 genoemde uitspraak van het EHRM is gewezen naar aanleiding van de klacht van de aanvrager dat – kort gezegd – zijn strafrechtelijke vervolging en veroordeling als gevolg van zijn betrokkenheid bij een protestactie gericht tegen de ontruiming van een kraakpand, een schending opleveren van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering als bedoeld in artikel 11 EVRM. Het EHRM heeft deze klacht beoordeeld en is daarbij in zijn uitspraak tot de volgende conclusie gekomen:
“67. It follows that the interference with the applicants’ rights cannot be said to have been “necessary in a democratic society” and was thus in breach of Article 11 of the Convention.”
4.3.2
Gelet op deze door het EHRM vastgestelde schending van artikel 11 EVRM is naar het oordeel van de Hoge Raad herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel, waarbij dat rechtsherstel in dit geval erin moet bestaan dat de berechting opnieuw zal plaatsvinden. De aanvraag is dus gegrond en moet op grond van artikel 472 lid 1 Sv worden toegewezen.
4.4.1
In de aanvraag wordt nog naar voren gebracht dat, bij een gegrondverklaring van de aanvraag, de Hoge Raad zou moeten overgaan tot het zelf afdoen van de zaak, waarbij dan door de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. De grond voor die niet-ontvankelijkverklaring zou erin zijn gelegen dat “het jegens verzoeker gewezen vonnis in eerste aanleg dateert van 14 juni 2013, zodat vaststaat dat de eerste daad van vervolging meer dan tien jaar geleden plaatsvond en na herziening ingevolge artikel 72 lid 2 Sr beide feiten zijn verjaard.”
4.4.2
De aanvraag neemt daarbij tot uitgangspunt dat bij gegrondverklaring van deze aanvraag de vraag naar verjaring van de overtredingen, zoals deze in de onder 1 genoemde uitspraak zijn bewezenverklaard, aan de orde komt en dat bij de beantwoording van die vraag de periode tussen het onherroepelijk worden van het arrest van het hof op 11 april 2017 en de dag van de uitspraak van de Hoge Raad in deze herzieningszaak moet worden meegerekend. Die opvatting is onjuist. De Hoge Raad overweegt in dit verband het volgende.
4.5.1
Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk als een aanvraag tot herziening van zo’n veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond. (Vgl. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605, rechtsoverweging 3.1.2 onder A.)
4.5.2
Als de Hoge Raad de herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b of c, Sv gegrond acht en de zaak niet zelf afdoet, zal hij op grond van artikel 472 Sv de zaak verwijzen naar een gerechtshof dat van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Zo’n verwijzingsbeslissing tast de onherroepelijkheid van de uitspraak waartegen de herzieningsaanvraag is gericht niet aan, omdat de Hoge Raad de in herziening bestreden uitspraak niet vernietigt.
Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen, zal – nadat het onderzoek en de beraadslaging hebben plaatsgevonden – op grond van artikel 476 lid 5 Sv en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad uitspraak doen. Nu het gaat om een bij de verwijzing door de Hoge Raad niet vernietigde uitspraak, kan die uitspraak het volgende inhouden. Het hof kan de onherroepelijke uitspraak handhaven met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden. Het hof kan echter ook opnieuw recht doen, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de onherroepelijke uitspraak.
Het is dus aan het hof waarnaar de zaak wordt verwezen om te bezien of – mede in het licht van de herzieningsgrond die tot gegrondheid van de herzieningsaanvraag heeft geleid – aanleiding bestaat de onherroepelijke uitspraak te vernietigen. Als het hof tot vernietiging overgaat, wordt in dezelfde uitspraak als waarin die vernietiging wordt uitgesproken, opnieuw recht gedaan.
4.6.1
Na het onherroepelijk worden van een uitspraak komt geen betekenis toe aan de wettelijke bepalingen over de verjaring omdat geen recht tot strafvordering meer bestaat dat door verjaring zou kunnen vervallen (vgl. in een enigszins andere context HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3286, rechtsoverweging 3.7). Ook op het moment dat het hof na verwijzing op grond van artikel 476 lid 5 Sv opnieuw recht doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van een onherroepelijke uitspraak, vinden die wettelijke bepalingen geen toepassing. Dat is niet anders als de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond acht en vervolgens de zaak zelf afdoet.
4.6.2
Ook de omstandigheid dat een tegen de Staat gevoerde procedure voor het EHRM heeft geresulteerd in een veroordelende uitspraak van het EHRM, dwingt niet tot de in de aanvraag voorgestane wijze van afdoening van de zaak, zoals weergegeven onder 4.4.1. Een veroordelende uitspraak van het EHRM tast immers niet de onherroepelijkheid van de onderliggende nationaalrechtelijke uitspraak aan, maar stelt een schending van een Verdragsrecht vast waarna het aan de betreffende staat is om aan te geven op welke wijze adequaat rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM zal worden geboden.
4.7
Het voorgaande laat onverlet dat het onder meer in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – inclusief het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn – van toepassing is op het in artikel 476 Sv bedoelde rechtsgeding.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
- beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, om – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2024.