ECLI:NL:HR:2007:AZ3286

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00465/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht tot strafvordering bij niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2007 een tussenarrest gewezen in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was op 25 september 2002 door de Kantonrechter veroordeeld voor een overtreding van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en was op 11 oktober 2005 in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad behandelt de vraag of het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. De verjaringstermijn bedraagt in dit geval maximaal vier jaar, maar de Hoge Raad stelt dat verjaring alleen kan leiden tot verval van het recht tot strafvordering als dat recht nog bestaat. Dit betekent dat als de verdachte een rechtsmiddel heeft ingesteld, maar dit niet binnen de wettelijke termijn heeft gedaan, de uitspraak onherroepelijk wordt en er geen recht tot strafvordering meer bestaat dat door verjaring kan vervallen. De Hoge Raad oordeelt dat het recht tot strafvordering niet is vervallen indien het cassatieberoep tegen de niet-ontvankelijkheid in hoger beroep niet slaagt. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting om de Advocaat-Generaal de gelegenheid te geven zich over het middel uit te laten. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de verjaringsregels en de gevolgen van termijnoverschrijding voor het recht tot strafvordering.

Uitspraak

16 januari 2007
Strafkamer
nr. 00465/06
ZK/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 oktober 2005, nummer 22/001996-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage, locatie 's-Gravenhage, van 25 september 2002, waarbij de verdachte ter zake van "als bezitter een motorrijtuig op een weg laten staan zonder dat hij voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen heeft gesloten en in stand gehouden" is veroordeeld tot een geldboete van vierhonderdzesendertig euro, subsidiair acht dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het vonnis van de Kantonrechter zal vernietigen en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
3.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij - kort gezegd - op of omstreeks 10 juli 2001 als bezitter en/of (kenteken)houder een motorrijtuig op de openbare weg heeft doen rijden of laten staan zonder dat hij voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) had gesloten en in stand gehouden.
3.2. De Kantonrechter heeft de verdachte ter zake van dit feit bij vonnis van 25 september 2002 bij verstek veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straffen. Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 11 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter op de grond dat de verdachte op 1 oktober 2003 bekend was met dat vonnis, zodat hij binnen 14 dagen daarna appel had moeten instellen in plaats van eerst op 2 maart 2004.
3.3. Het tenlastegelegde feit is strafbaar gesteld bij art. 30 WAM en wordt in art. 36 WAM als een overtreding aangemerkt.
3.4. Art. 70 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in twee jaren voor alle overtredingen."
Art. 71 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."
Art. 72 Sr luidde na de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn."
Art. 72 Sr luidt na de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn."
3.5. De hiervoor genoemde Wet van 16 november 2005 bevat als bepaling van overgangsrecht dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding zijn verjaard, welk geval zich hier niet voordoet.
De hiervoor genoemde Wet van 5 juli 2006 bevat als bepaling van overgangsrecht dat ten aanzien van overtredingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van die Wet (7 juli 2006) zijn verjaard, het tweede lid van art. 72 Sr van toepassing blijft zoals dat luidde vóór die inwerkingtreding.
3.6. De onderhavige overtreding is volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 10 juli 2001. Op grond van het tweede lid van art. 72 Sr zoals dat luidde van 1 januari 2006 tot 7 juli 2006, beloopt de verjaringstermijn derhalve ten hoogste twee maal twee jaren.
3.7. Bij de beantwoording van de vraag of het onderhavige feit is verjaard en het Openbaar Ministerie daarom alsnog niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging, moet worden vooropgesteld dat verjaring slechts dan kan leiden tot het verval van het recht tot strafvordering indien dat recht (nog) bestaat en dus teloor kan gaan. Dit brengt mee dat de in de art. 70-73 Sr vervatte verjaringsregels geen toepassing vinden indien de verdachte een gewoon rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een rechterlijke uitspraak maar dit niet heeft gedaan binnen de daartoe in de wet gestelde termijn en die termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar is. In zo een geval wordt de uitspraak onherroepelijk na het verstrijken van die termijn en bestaat er ten aanzien van het berechte feit vanaf dan geen recht tot strafvordering meer dat door verjaring zou kunnen vervallen. Een andersluidende opvatting zou afbreuk doen aan het gezag van onherroepelijke rechterlijke uitspraken.
3.8. Wat betreft de onderhavige zaak betekent dit dat het recht tot strafvordering niet wegens verjaring is vervallen indien het cassatieberoep tegen 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep niet slaagt.
4. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het vonnis van de Kantonrechter zal vernietigen en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging. De Advocaat-Generaal heeft zich evenwel niet uitgelaten over het voorgestelde middel.
De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 januari 2007;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 januari 2007.