ECLI:NL:HR:2024:75

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
22/04537
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurmoord in Almere en de bevoegdheid van de rechtbank bij gelijktijdige vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een huurmoord in Almere, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van moord, het in brand steken van een vluchtauto, beschadiging en opzetheling van de vluchtauto. De verdachte heeft in hoger beroep verweer gevoerd over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, waar de zaak tegen hem was aangebracht. Het verweer was gebaseerd op artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter moeten worden behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat het verweer over de bevoegdheid niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gevoerd, omdat de verdediging in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. Dit betekent dat de klacht over de verwerping van het verweer door het hof niet kan slagen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag wanneer een vervolging als 'aangevangen' moet worden beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat de opvatting van de verdediging, dat de vervolging al is aangevangen zodra het openbaar ministerie de strafrechter heeft betrokken, onjuist is. De Hoge Raad bevestigt dat de bevoegdheid van de rechter afhankelijk is van het tijdstip waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04537
Datum23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2022, nummer 21-002162-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer over de bevoegdheid van en de vervolging voor de rechtbank Midden-Nederland.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1, 2, 4 en 11 november 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Nietigheid vonnis in eerste aanleg wegens strijd met artikel 6 Sv
(...)
14. Artikel 6 Sv verplicht de concentratie van zaken bij één rechtbank indien daders gelijktijdig bij verschillende (bevoegde) gerechten in eerste aanleg worden vervolgd. De rechtbank waarbij de vervolging tegen één van de daders het eerste is aangevangen heeft de exclusieve (relatieve) bevoegdheid. In de onderhavige zaken is onomstotelijk sprake (geweest en nog steeds) van gelijktijdige vervolging bij verschillende gerechten.
15. Kortom: het onderzoek in eerste aanleg lijdt aan nietigheid omdat een dwingend voorgeschreven bepaling, neergelegd in artikel 6 Sv, is genegeerd. Primair verzoek ik uw Hof daarom om terugwijzing naar de niet-bevoegde rechtbank in eerste aanleg, zodat zij zich alsnog niet-bevoegd kan verklaren. Voor de wel bevoegde rechtbank is immers geen dagvaarding uitgebracht. Terugwijzing zou een uitzondering vormen op het bepaalde in artikel 423 Sv, maar die uitzondering is mijns inziens gerechtvaardigd omdat de rechter in eerste aanleg niet aan de behandeling ten gronde had mogen toekomen, gezien het zojuist door mij uiteen gezette.
16. In het geval uw Hof het met mij oneens is verzoek ik u subsidiair over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Dit is bij uitstek een kwestie die niet uitputtend geregeld is in de wet en rechtspraak en waarover duidelijkheid verlangd mag worden.
Niet-ontvankelijkheid o.b.v. artikel 6 Sv
17. Om al de redenen die ik zojuist naar voren heb gebracht, wil ik, indien u mij niet kunt volgen in mijn verweren omtrent de bevoegdheid van uw Hof, verzoeken om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging wegens het niet voldoen aan procedurele voorschriften van dwingend recht.
18. Artikel 6 Sv moet zo worden opgevat, aldus Tekst & Commentaar, dat het OM verplicht is om bij gelijktijdige vervolging alle betrokkenen voor één rechtbank te vervolgen. Het OM wist, of had althans moeten weten, dat dit artikel dwingend bepaalt dat de gelijktijdige vervolging van de deelnemers aan hetzelfde feit, want daar gaat het immers om, geconcentreerd had moeten worden bij een rechtbank. Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland die ik zojuist heb aangehaald. Het Landelijk Parket heeft bij het uitbrengen van de dagvaarding de keuze waar zij de zaak zal aanbrengen, maar moet wel kiezen voor een rechtbank die relatief competent is in de zin van artikel 2 Sv.
(...)
20. Doordat het OM de keuze heeft gemaakt om de berechting in Marsman II niet te concentreren bij één rechterlijke instantie, is cliënt in zijn belangen getroffen. Het maakt voor de behandeling van zijn strafzaak immers uit of de rechter de rol van de (vermoedelijk) opdrachtgever ten volle heeft kunnen betrekken en waarderen in het licht van zijn vermeende eigen rol. Het OM heeft de ontvankelijkheid verspeeld door de zaken Marsman I en II uit elkaar te trekken, terwijl de verantwoordelijkheid om alle deelnemers bij gelijktijdige vervolging voor één rechtbank te vervolgen bij het OM ligt. Er is bovendien sprake van doelbewuste veronachtzaming van de belangen van cliënt onder verantwoordelijkheid van het OM. Het was immers een keuze om op deze wijze de drie zaken aan te brengen.
21. Ik verzoek uw Hof kortom om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het belang zit hem alleen al in het feit dat een dwingendrechtelijke bepaling is geschonden, maar daarnaast heeft cliënt nadeel ondervonden van het feit dat niet alle verdachten tegelijktijdig bij één arrondissement zijn vervolgd, zoals eerder aangegeven.”
2.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt verworpen:
“Artikel 6, eerste lid, Sv luidt: “Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere”.
Artikel 6, tweede lid, Sv, luidt: “Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen”.
De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Dat tijdstip is – anders dan de raadsman stelt – ook bepalend voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken’. Vaststaat dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Midden-Nederland en dat verdachte [betrokkene 1] is gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Amsterdam als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit, namelijk de moord op [slachtoffer] op 15 december 2015.
De verdachte is gedagvaard op 25 april 2018 om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2018. De medeverdachte [medeverdachte] is op dezelfde dag gedagvaard voor dezelfde zitting. De berechting in eerste aanleg in die zaak (Marsman I) is vervolgens geëindigd met een vonnis van die rechtbank op 12 april 2019. De medeverdachte [betrokkene 1] is op 18 december 2018 gedagvaard om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019. De berechting in zijn zaak (Marsman II) is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019.
Hieruit volgt dat de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte]) door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Amsterdam, terwijl ten tijde van het aanbrengen van die laatste zaak de berechting van de eerste zaak nog niet tot een einde was gekomen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie – wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [betrokkene 1] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland – in de zaak van de verdachte vrijstond de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen.
Het verweer kan daarom niet slagen. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de kwestie te stellen.”
2.3
Artikel 6 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.”
2.4.1
Het in het cassatiemiddel bedoelde verweer houdt, kort gezegd, in dat de zaak van de verdachte in strijd met artikel 6 lid 2 Sv is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland, omdat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was om de zaak tegen de verdachte te behandelen, en daarnaast dat het openbaar ministerie de zaken van de verdachte en zijn medeverdachten niet bij dezelfde (bevoegde) rechtbank heeft aangebracht, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
2.4.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 en 29 maart 2019 is de zaak daar behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is toen – evenmin als op een van de eerdere terechtzittingen – door of namens de verdachte geen verweer gevoerd over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. Gelet daarop kon de verdediging niet voor het eerst in hoger beroep met succes een verweer over die bevoegdheid voeren. (Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6094, rechtsoverweging 2.5 en HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1360, rechtsoverweging 2.3.) Hierop stuit het cassatiemiddel af, voor zover dat klaagt over de verwerping door het hof van het gevoerde verweer over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
2.4.3
Waar het gaat om de klacht over de verwerping van het verweer voor zover dat ziet op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, is het volgende van belang. Artikel 6 lid 2 Sv strekt ertoe dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld. Dat houdt in dat als een situatie ontstaat die in strijd is met die bepaling, de rechter voor wie de medeverdachte terechtstaat van wie de vervolging later is aangevangen, zich onbevoegd moet verklaren. Daarna is het aan de officier van justitie om de zaak tegen die medeverdachte alsnog aan te brengen bij het op grond van artikel 6 lid 2 Sv bevoegde gerecht. (Vgl. HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, rechtsoverweging 3.3.8.) Als een verweer erop neerkomt dat de vervolging van een verdachte en zijn medeverdachte in strijd met artikel 6 lid 2 Sv plaatsvindt omdat de zaak tegen één of meer van hen bij een niet-bevoegde rechtbank is aangebracht, dan moet dit verweer worden gevoerd bij de rechtbank en kan dat verweer niet eerst in hoger beroep met succes worden gevoerd. Daarop stuit de klacht af over de verwerping van het verweer voor zover dat ziet op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
2.5.1
Opmerking verdient nog het volgende. Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat een vervolging is ‘aangevangen’ als bedoeld in artikel 6 lid 2, tweede volzin, Sv zodra het openbaar ministerie de strafrechter in de betreffende zaak heeft betrokken, ook als dit heeft bestaan uit het richten van een vordering tot de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen als bedoeld in artikel 181 Sv.
2.5.2
Met artikel 6 lid 2 Sv wordt bewerkstelligd dat de zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld (vgl. HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, rechtsoverweging 3.3.8). Daarom is in de situatie als bedoeld in de tweede volzin van artikel 6 lid 2 Sv uitsluitend de rechter bevoegd bij wie de vervolging tegen één van de mededaders het eerst is aangevangen. Onder de mededader tegen wie de vervolging het eerst is aangevangen, moet in de context van artikel 6 lid 2 Sv worden verstaan de mededader tegen wie het eerst een dagvaarding is uitgebracht om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen. De opvatting waarop het cassatiemiddel berust, is dus onjuist.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 januari 2024.