Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
23 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een huurmoord in Almere, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van moord, het in brand steken van een vluchtauto, beschadiging en opzetheling van de vluchtauto. De verdachte heeft in hoger beroep verweer gevoerd over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, waar de zaak tegen hem was aangebracht. Het verweer was gebaseerd op artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter moeten worden behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat het verweer over de bevoegdheid niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gevoerd, omdat de verdediging in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. Dit betekent dat de klacht over de verwerping van het verweer door het hof niet kan slagen.
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag wanneer een vervolging als 'aangevangen' moet worden beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat de opvatting van de verdediging, dat de vervolging al is aangevangen zodra het openbaar ministerie de strafrechter heeft betrokken, onjuist is. De Hoge Raad bevestigt dat de bevoegdheid van de rechter afhankelijk is van het tijdstip waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.