ECLI:NL:HR:2013:1360

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
11/04811
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en bevoegdheid van de rechter in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was ter zake van diefstal, gepleegd op 2 december 2009, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een geldboete van € 100,-. De kern van het cassatieberoep was de vraag of de zaak terecht door de politierechter was behandeld, aangezien de verdachte op de pleegdatum nog minderjarig was en dus voor de kinderrechter had moeten worden vervolgd. De verdediging stelde dat de politierechter onbevoegd was en dat de zaak naar de kinderrechter verwezen diende te worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de vermelding in de inleidende dagvaarding dat de verdachte voor de politierechter diende te verschijnen, niet tot nietigheid van de dagvaarding leidde, omdat de zaak daadwerkelijk bij de politierechter was aangebracht. De Hoge Raad stelde vast dat de politierechter zijn bevoegdheid had kunnen vaststellen op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter zitting. De verdediging had in eerste aanleg niet aangevoerd dat de zaak voor de kinderrechter had moeten worden behandeld, wat meebracht dat er geen in rechte te respecteren belang was voor het cassatieberoep.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de verdediging om tijdig en adequaat te reageren op de bevoegdheid van de rechter, en dat een gebrek in de bevoegdheid van de rechter kan worden hersteld door een vordering tot wijziging van de tenlastelegging.

Uitspraak

19 november 2013
Strafkamer
nr. 11/04811
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2011, nummer 22/003587-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van diefstal, gepleegd op 2 december 2009, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 week, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een geldboete van € 100,-, subsidiair 2 dagen hechtenis.
2.2.
Het bestreden arrest houdt onder het hoofd "Geldigheid van de inleidende dagvaarding en bevoegdheid politierechter" het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is vastgesteld dat de verdachte, geboren op 20 augustus 1991, op de in de inleidende dagvaarding vermelde pleegdatum 2 januari 2009 nog minderjarig was. Daarvan uitgaande had de verdachte vervolgd dienen te worden voor de kinderrechter en niet voor de in de inleidende dagvaarding aangewezen politierechter. Het hof heeft ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of hieraan nog een rechtsgevolg verbonden had dienen en dient te worden. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat als de politierechter ten onrechte de zaak ten gronde heeft behandeld, artikel 422a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is, de raadsman dat de politierechter niet bevoegd was en dat de zaak door het hof naar de kinderrechter verwezen dient te worden. Het hof heeft de beantwoording van voormelde vraag aangehouden tot dit arrest.
Het hof is van oordeel dat de vermelding in de inleidende dagvaarding dat de verdachte voor de politierechter, in plaats van de kinderrechter, diende te verschijnen niet tot nietigheid van de inleidende dagvaarding leidt, nu de zaak ook daadwerkelijk bij de politierechter is aangebracht. Het hof is voorts van oordeel dat de politierechter zich niet onbevoegd heeft behoeven te verklaren. Immers, de ter terechtzitting in eerste aanleg aanstonds na het voordragen van de zaak gevorderde wijziging der tenlastelegging is door de politierechter, met goedvinden van de gemachtigd raadsman, toegelaten. Nu de officier van justitie tot aan het requisitoir wijziging van een tenlastelegging kan vorderen en artikel 284, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, buiten kijf stelt dat hij dit ook nog na een bij wege van preliminair verweer gedaan beroep op onbevoegdheid zou hebben kunnen doen, verzette zich daartegen niets. De politierechter diende zijn bevoegdheid vervolgens te beoordelen op de grondslag der tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting en aangezien de verdachte op 2 december 2009 meerderjarig was, was de politierechter bevoegd tot kennisneming van de zaak."
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is aldaar door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman van de verdachte niet aangevoerd dat de zaak voor de kinderrechter vervolgd had dienen te worden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit hetgeen in de cassatieschriftuur is aangevoerd niet kan blijken van enig in rechte te respecteren belang van de verdachte bij het onderhavige cassatieberoep, kan de verdachte niet worden ontvangen in dit beroep.
2.4.
Opmerking verdient nog dat in haar algemeenheid onjuist is de kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een gebrek inzake de bevoegdheid van de rechter niet kan worden hersteld doordat die rechter een vordering tot wijziging van de tenlastelegging toewijst waardoor dat gebrek vervalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2013.