In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2022. De verdachte, geboren in 1961, was betrokken bij een grootschalige beleggingsfraude rondom overlijdensrisicoverzekeringen. De zaak betreft onder andere het medeplegen van valsheid in geschrift en oplichting, waarbij de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van valsheid in geschrift. De Hoge Raad heeft verschillende cassatiemiddelen beoordeeld, waaronder klachten over de bewijsvoering en de motivering van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten voldoende was onderbouwd en dat de klachten niet tot cassatie leidden. Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 72 maanden naar 71 maanden. De overige klachten werden verworpen, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf.