ECLI:NL:HR:2024:709
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake onroerendezaakbelastingen gemeente Rotterdam
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door [P]. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 januari 2023, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Rotterdam werd behandeld. Deze uitspraken betroffen beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel werd gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.