ECLI:NL:HR:2024:575

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23/01810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadebegroting en verzuim in koopovereenkomst met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de levering van een bedrijventerrein. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat J. van Weerden, had een vordering ingesteld tegen de verweerders, die in verstek waren gegaan. De kern van het geschil betrof de vraag of de schuldeiser afstand had gedaan van zijn recht om zich op het ingetreden verzuim te beroepen, zoals bedoeld in artikel 6:83 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim was ingetreden op 3 februari 2017, en dat de eerdere mededeling van verweerder 1 op 19 januari 2017 voldoende was om dit verzuim te constateren. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werden de verweerders veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01810
Datum12 april 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1],
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/16/512654 / HL ZA 20-335 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2021 en 16 juni 2021;
b. de arresten in de zaak 200.300.132/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 november 2021 en 7 februari 2023.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 7 februari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerders] hebben aan [eiser] een bedrijventerrein (hierna: het perceel) verkocht. Op het perceel staan acht units die kunnen worden verhuurd. Aan het toegangspad van het perceel staat een loods.
(ii) In de koopovereenkomst is opgenomen dat [verweerders] het perceel ‘plusminus’ 20 december 2016 zouden leveren aan [eiser].
(iii) Op 16 januari 2017 heeft [verweerder 1] tijdens een gesprek bij de notaris meegedeeld dat de loods niet bij de koop was inbegrepen. [eiser] heeft vervolgens aangeboden om € 20.000,-- meer te betalen voor het perceel met inbegrip van de loods. Dit aanbod hebben [verweerders] niet aanvaard. Op 19 januari 2017 heeft [verweerder 1] aan [eiser] bevestigd dat op 16 januari 2017 geen overeenstemming was bereikt en dat [verweerders] afzagen van verkoop van het perceel aan [eiser].
(iv) Op 20 januari 2017 heeft de zoon van [eiser] namens zijn vader aan [verweerders] laten weten dat hij zijn eerdere aanbod verlengde tot 24 januari 2017, 12.00 uur.
(v) Een brief van 1 februari 2017 van de advocaat van [eiser] aan [verweerders] luidt onder meer als volgt:
“Door medewerking te weigeren aan de levering tegen de overeengekomen prijs bent u ernstig te kort geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Cliënt is gerechtigd nakoming te vorderen. Nu u te kennen heeft gegeven niet te leveren aan cliënt bent u tevens in verzuim.
Namens cliënt houd ik u aansprakelijk voor alle schade (…).
(…)
U kunt een procedure nog slechts voorkomen door uiterlijk voor vrijdagmiddag 3 februari a.s. te 14.00 uur mij schriftelijk te bevestigen dat u alsnog zult meewerken aan de levering (…).”
(vi) Na een procedure waarin [verweerders] op vordering van [eiser] zijn veroordeeld mee te werken aan de levering van het perceel (inclusief de loods), hebben [verweerders] het perceel op 31 mei 2018 aan [eiser] geleverd.
2.2
[eiser] vordert in deze procedure dat [verweerders] worden veroordeeld om aan hem te betalen € 40.865,06 aan gederfde huurinkomsten en € 1.373,35 aan gemaakte taxatiekosten. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen tot een bedrag van € 4.545,76.
2.3
[eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof [1] heeft het vonnis deels vernietigd en [verweerders] veroordeeld om aan [eiser] € 6.050,-- te betalen. Het heeft onder meer het volgende overwogen:

De datum waarop het verzuim is ingetreden
(…)
3.8
Kort na 10 september 2016 bleek dat [verweerders] meenden dat de loods niet onder de verkoop viel. Mede om die reden is [verweerder 1] met de zoon van [eiser] in onderhandeling getreden, in een poging een nieuwe overeenkomst te sluiten. Daaruit kon [eiser] echter niet afleiden dat [verweerders] in de nakoming van de met [eiser] gesloten overeenkomst tekort zouden schieten. Partijen zijn immers op 16 januari 2017 nog naar de notaris gegaan, tijdens welk gesprek [verweerder 1] expliciet heeft meegedeeld dat de loods niet bij de koop was inbegrepen. Partijen hebben geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen, waarbij [eiser] heeft aangeboden om € 20.000,- meer te betalen voor het perceel met inbegrip van de loods, maar dit aanbod is niet aanvaard door [verweerders] Op 19 januari 2017 volgt dan de brief van [verweerder 1] aan [eiser] waarin hij bevestigt dat op 16 januari 2017 geen overeenstemming was bereikt en dat [verweerders] afzagen van een verdere verkoop aan [eiser]. Hoewel [eiser] uit deze op zich duidelijke mededeling van [verweerder 1] kon afleiden dat [verweerders] in de nakoming van de verbintenis tekort zouden schieten, heeft [eiser] daar niet de gevolgen van artikel 6:83 aanhef en onder c BW aan verbonden, omdat [eiser] jr. op 20 januari 2017 nog een brief stuurde waarin hij namens zijn vader schreef dat deze zijn eerdere aanbod verlengde tot 24 januari 2017, 12.00 uur. Daarna volgde de ingebrekestelling van [verweerders] van 1 februari 2017 van de advocaat van [eiser], waarbij [verweerders] een termijn tot 3 februari 2017 wordt gegeven om te bevestigen dat de koopovereenkomst wordt nagekomen. Omdat deze bevestiging is uitgebleven, is het verzuim van [verweerders] ingetreden op 3 februari 2017.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Klacht 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.8) dat het verzuim van [verweerders] is ingetreden op 3 februari 2017. Volgens de klacht geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onbegrijpelijk omdat het verzuim al is ingetreden door de mededeling van [verweerder 1] op 19 januari 2017. [eiser] heeft met de brieven van 20 januari 2017 en 1 februari 2017 geen afstand gedaan van zijn recht om in deze procedure aan voornoemde mededeling de gevolgen van art. 6:83, aanhef en onder c, BW te verbinden, en evenmin heeft hij dit recht verwerkt, aldus de klacht.
3.2
Art. 6:83, aanhef en onder c, BW bepaalt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Als de desbetreffende verbintenis opeisbaar is, treedt het verzuim dan van rechtswege in. Voor het intreden van verzuim is dus niet nodig dat de schuldeiser aan de schuldenaar te kennen geeft dat hij aan diens mededeling het in art. 6:83, aanhef, BW bedoelde gevolg verbindt.
Dat een schuldeiser na het intreden van het verzuim de schuldenaar in de gelegenheid stelt om alsnog na te komen, betekent niet dat de schuldeiser afstand doet van zijn recht om zich op het eerder ingetreden verzuim te beroepen, of dat recht verwerkt. [2]
3.3
Het hof heeft vastgesteld dat de brief van [verweerder 1] van 19 januari 2017 een duidelijke mededeling bevat waaruit [eiser] kon afleiden dat [verweerders] in de nakoming van de verbintenis zouden tekortschieten. Daarmee is het verzuim van rechtswege ingetreden.
In de brief van 20 januari 2017 heeft [eiser] het aanbod dat hij aan [verweerders] eerder had gedaan verlengd, en met de brief van 1 februari 2017 heeft hij [verweerders] in de gelegenheid gesteld om alsnog na te komen. Dit betekent niet dat [eiser] op het op 19 januari 2017 ingetreden verzuim geen beroep meer kon doen, nu [verweerders] op dit aanbod niet zijn ingegaan en deze gelegenheid niet hebben benut.
Het oordeel van het hof dat het verzuim is ingetreden op 3 februari 2017 geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk. De daarop gerichte klachten (zie hiervoor in 3.1) slagen. Klacht 1 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4
De klachten 2 tot en met 4 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 986,14 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 april 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1195.
2.Vgl. HR 6 mei 1921, ECLI:NL:HR:1921:83.