Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde1] , hierna: [geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- de memorie van grieven van [appellant] van 29 maart 2022 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 7 juni 2022 met producties;
- de akte na partijberaad van [appellant] van 30 augustus 2022 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] van 25 oktober 2022.
2.Waar gaat deze zaak over?
3.3. Het oordeel van het hofDe opzet en de conclusie van deze uitspraak
uiterlijkop deze datum zou worden geleverd. Wat [appellant] daarover in zijn akte na partijberaad onder het kopje ‘Bestrijding van grief 1’ heeft gesteld dient, gelet op wat is overwogen in 3.3, buiten beschouwing te blijven.
3.12 [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte alleen de feitelijke huur van de units 1 en 8 aan derden in de periode van 3 februari 2017 tot 31 mei 2018 als schade in aanmerking heeft genomen. Dit is volgens hem onjuist, omdat die benadering geen rekening houdt met het feit dat [naam1] aan hem een marktconforme huur zou betalen voor hele perceel, welke is berekend op € 2.354,68 per maand. De periode is bovendien niet representatief voor de huuropbrengst die met het perceel zou zijn gerealiseerd als correct zou zijn nagekomen, omdat de andere units dan ook zouden zijn verhuurd aan derden. Door de opstelling van [geïntimeerde1] na levering van het perceel heeft [geïntimeerde1] het overigens onmogelijk gemaakt om een reële huuropbrengst te genereren door verhuur aan derden. Uiteindelijk heeft [appellant] het perceel gedurende zes maanden, namelijk tot 29 november 2018, zijnde de datum waarop het perceel door hem aan een derde is geleverd, verhuurd aan [naam1] , die de verschuldigde marktconforme huur van € 14.925,- achteraf in 16 termijnen heeft voldaan, te weten 15 termijnen van € 795,- en 1 termijn van € 3.000,-.
3.14 [appellant] heeft daarnaast onvoldoende feitelijk onderbouwd zijn stellingen dat de andere units ook zouden zijn verhuurd aan derden als sprake zou zijn geweest van correcte nakoming door [geïntimeerden] en dat [geïntimeerde1] het overigens onmogelijk heeft gemaakt om een reële huuropbrengst te genereren door verhuur aan derden, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerden] Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat geen huurovereenkomsten voor de units tot stand kwamen omdat aan potentiële huurders geen zekerheid kon worden geboden over de duur van de huurovereenkomst wegens het door [geïntimeerden] ingestelde hoger beroep, geldt dat het arrest van dit hof op 19 november 2019 is gewezen, terwijl uit de als productie 7 bij memorie van grieven overgelegde facturen blijkt van verhuur van de units 3, 7, 6 en 2 per 14 maart 2022. Kennelijk heeft het ook na het wijzen van genoemd arrest nog geruime tijd geduurd voordat de andere units konden worden verhuurd. Deze verhuur biedt dan ook geen steun aan de stelling dat de units eerder verhuurd hadden kunnen worden. [appellant] kon verder, ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde1] door zijn gedrag heeft bewerkstelligd dat geen huurovereenkomsten tot stand kwamen, niet volstaan met een verwijzing naar de e-mail van 4 september 2019 van [naam1] aan de advocaat van [appellant] , waarin wordt geschreven dat [geïntimeerden] ‘afgelopen juli’ (2019, hof) contact zou hebben gehad met (aspirant) huurders. Zo worden in die e-mail geen namen en concrete nadere gegevens vermeld en heeft [appellant] geen bewijs aangeboden door het doen horen van deze (aspirant) huurders. De andere e-mails van [naam1] aan de advocaat van [appellant] van juni 2018 vormen evenmin voldoende feitelijke onderbouwing van de stellingen van [appellant] .
Buitengerechtelijke kosten3.20 Met zijn vierde grief stelt [appellant] dat de rechtbank de buitengerechtelijke kosten ten onrechte heeft afgewezen.
De conclusie3.22 Het vonnis van 16 juni 2021 zal voor zover dat onder 5.1 is gewezen worden vernietigd, waarbij [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld tot betaling van € 6.050,-, aan hoofdsom. De zogenoemde kostencompensatie blijft in stand. In hoger beroep zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerden] worden veroordeeld (tariefgroep IV, 2 punten).