3.2Hetgeen hiervoor in 3.1 is geoordeeld, brengt mee dat bij de behandeling van de overige middelen ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende niet alle met het zonnepark geproduceerde elektriciteit tegen vergoeding aan de energiemaatschappij heeft geleverd, maar dat belanghebbende een deel daarvan direct zelf heeft gebruikt voor de zuivering van rioolwater.
3.3.1Middel I is gericht tegen de verwerping door het Hof van het standpunt van belanghebbende dat het in de hoedanigheid van ondernemer bestemmen van de door het zonnepark geproduceerde elektriciteit voor het zuiveren van rioolwater op grond van artikel 3, lid 3, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 3, lid 7, van de Wet moet worden aangemerkt als het bestemmen van die elektriciteit voor andere dan bedrijfsdoeleinden, en dat dit bestemmen daarom bij fictie moet worden aangemerkt als levering onder bezwarende titel, hetgeen belanghebbende alsnog recht geeft op aftrek van alle omzetbelasting die hem ter zake van de aanschaf en installatie van de zonnepanelen in rekening is gebracht.
3.3.2Middel I faalt voor zover het betoogt dat belanghebbende in zijn hoedanigheid van ondernemer het zonnepark geheel voor eigen bedrijfsdoeleinden gebruikt en dat het gebruik van de daarmee opgewekte elektriciteit voor de zuivering van rioolwater moet worden beschouwd als het bestemmen voor andere dan bedrijfsdoeleinden, zoals bedoeld in artikel 3, lid 3, letter a, van de Wet, en aldus als het onttrekken van goederen aan zijn bedrijf. Een belastingplichtige heeft geen recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte btw ter zake van de aanschaf van goederen of diensten wanneer de aanschaf van die goederen of diensten verband houdt met het verrichten van activiteiten die wegens de niet-economische aard ervan buiten de werkingssfeer van BTW-richtlijn 2006 vallen. Wanneer een belastingplichtige zowel economische (belaste of vrijgestelde) activiteiten verricht als niet-economische activiteiten, die buiten de werkingssfeer van BTW-richtlijn 2006 vallen, is de in eerdere stadia ter zake van de aanschaf van goederen en diensten in rekening gebrachte btw slechts aftrekbaar voor zover deze kosten in een later stadium kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van die belastingplichtige.
3.3.3Artikel 3, lid 3, letter a, van de Wet geeft uitvoering aan artikel 16 van BTW-richtlijn 2006 en moet in overeenstemming met deze richtlijnbepaling worden uitgelegd. Het is buiten redelijke twijfel dat artikel 16 van BTW-richtlijn 2006 niet ziet op goederen die worden bestemd voor het verrichten van niet-economische handelingen waarvoor de betrokkene niet als belastingplichtige optreedt, en dat de btw die ter zake van de levering van deze goederen in rekening is gebracht en moet worden toegerekend aan het verrichten van die niet-economische handelingen, niet aftrekbaar is. Artikel 3, lid 3, letter a, van de Wet kan dus niet bewerkstelligen dat recht op aftrek van voorbelasting ontstaat ter zake van – zoals in de onderhavige zaak – de aanschaf en installatie van de zonnepanelen voor zover hiermee elektriciteit wordt opgewekt die de ondernemer gebruikt voor doeleinden waarvoor hij niet als ondernemer is aangemerkt.
3.4.1Middel I is ook gericht tegen het oordeel van het Hof dat belastingplichtigen die zowel economische als niet-economische activiteiten verrichten niet de mogelijkheid hebben investeringsgoederen in hun geheel te bestemmen voor het vermogen dat als omzetbelastingplichtige wordt gebruikt, als die goederen ook worden gebruikt voor niet-economische activiteiten.
3.4.2Middel I wordt in zoverre terecht voorgesteld. Anders dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel kennelijk is uitgegaan, staat de omstandigheid dat een ondernemer een investeringsgoed verwerft om van meet af aan te gebruiken voor zowel handelingen waarvoor de betrokkene ondernemer is als voor handelingen waarvoor hij niet als ondernemer optreedt, op zichzelf niet eraan in de weg dat hij het desbetreffende investeringsgoed geheel in de hoedanigheid van ondernemer verwerft. De beoordeling of bij de verwerving van een investeringsgoed wordt gehandeld als ondernemer moet plaatsvinden in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het betrokken goed, en het tijdsverloop tussen de verwerving van het goed en het gebruik daarvan voor economische activiteiten. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd op basis van een ruime uitleg van het begrip verwerving ‘als belastingplichtige’, zodat de precisie van de aftrek en eventuele latere herzieningen, gelet op het gebruik van het goed, worden gewaarborgd.Het Hof heeft deze toets evenwel niet uitgevoerd.
3.4.3Middel I kan echter in zoverre niet tot cassatie leiden op de navolgende gronden.
3.4.4Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende het zonnepark in de hoedanigheid van ondernemer heeft verworven, staat vast dat voor de omzetbelasting die hem ter zake van de aanschaf en de installatie daarvan in rekening is gebracht, volledig recht op aftrek is ontstaan.De omvang van de initieel in aftrek te brengen omzetbelasting – en van eventuele herzieningen tijdens de daaropvolgende herzieningstermijn – wordt vervolgens bepaald aan de hand van het voorgenomen of daadwerkelijke gebruik van het goed, maar dat gebruik is niet van invloed op het ontstaan van het recht op aftrek.
3.4.5De omzetbelasting waarvan de aftrek in deze procedure centraal staat, betreft de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht in de tijdvakken oktober en november 2017 ter zake van de aanleg van het zonnepark. Het zonnepark was toen nog niet in gebruik genomen. Op grond van artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet komt aan belanghebbende – uitgaande van de hiervoor in 3.4.4 vermelde veronderstelling dat belanghebbende bij de verwerving en installatie van de zonnepanelen als ondernemer heeft gehandeld – recht op aftrek van die omzetbelasting toe overeenkomstig de bestemming van het zonnepark. Niet is in geschil dat ten tijde van het in rekening brengen van de in geding zijnde omzetbelasting van de totaal met de zonnepanelen te produceren elektriciteit naar verwachting 58 procent belast zou worden geleverd aan de energiemaatschappij en dat de overige 42 procent direct zou worden gebruikt voor de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
3.4.6Op de hiervoor in 3.4.5 weergegeven gronden heeft de Inspecteur, in overeenstemming met artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet, met betrekking tot de desbetreffende tijdvakken terecht 58 procent van de in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek toegelaten.