In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Gemeente [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de teruggaaf van omzetbelasting die de gemeente had aangevraagd in verband met de bouw van multifunctionele accommodaties, waaronder gymnastieklokalen. De gemeente had de gymnastieklokalen deels ter beschikking gesteld aan basisscholen en deels tegen vergoeding aan derden. De Inspecteur van de Belastingdienst had de teruggaaf afgewezen, omdat de gymnastieklokalen bij de eerste ingebruikneming voor een deel om niet ter beschikking waren gesteld aan basisscholen, wat volgens de Inspecteur betekende dat de gemeente geen recht had op aftrek van de omzetbelasting die aan de bouw van de gymnastieklokalen was verbonden.
De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting, recht heeft op herziening van de niet in aftrek gebrachte omzetbelasting. De Hoge Raad stelde vast dat de gymnastieklokalen vanaf de eerste ingebruikneming voor een deel van de tijd voor belaste economische activiteiten zijn gebruikt. Dit betekent dat de gemeente recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting die aan de bouw van de gymnastieklokalen is toerekenbaar. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank en verleende de gemeente een teruggaaf van € 65.840 aan omzetbelasting. Tevens werden de proceskosten van de gemeente door de Inspecteur vergoed.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de hoedanigheid van de belastingplichtige en de voorwaarden waaronder herziening van de aftrek van omzetbelasting kan plaatsvinden. De Hoge Raad bevestigde dat de beoordeling van de hoedanigheid van de belastingplichtige moet plaatsvinden in het licht van alle omstandigheden van het geval, en dat het om niet ter beschikking stellen van de gymnastieklokalen niet als een economische activiteit kan worden aangemerkt.